Uitspraak 201806341/1/R2


Volledige tekst

201806341/1/R2.
Datum uitspraak: 15 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

en

1. de raad van de gemeente Utrecht,

2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2018 heeft het college hogere waarden als bedoeld in de artikelen 59 en 83 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) en artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting ten behoeve van het bestemmingsplan "NPD strook, Overvecht".

Bij besluit van 7 juni 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "NPD strook, Overvecht" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad van de gemeente Utrecht heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant], AM B.V., [partij A] en IC Netherlands B.V. en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. M. Visser en mr. S. Scheijven, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting [partij A] en IC Netherlands B.V., beide vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem, en AM B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. D. Korsse, advocaat te Den Haag, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in de herontwikkeling van een aantal leegstaande gebouwen, waaronder een voormalig pand van de Nederlandse Pakketdienst aan de zuidzijde van winkelcentrum Overvecht. Het plan maakt de bouw van 4 wooncomplexen mogelijk. Voor 3 van die wooncomplexen geldt een maximale bouwhoogte van 20 meter en voor 1 wooncomplex geldt een maximale bouwhoogte van 50 meter. In die woontorens zullen maximaal 360 appartementen en 700 studentenkamers worden gerealiseerd. De beoogde woningen liggen in de geluidzones van een aantal wegen, een hulpwarmtecentrale en een spoorweg, waarvoor het college een besluit tot het vaststellen van hogere waarden voor de geluidsbelasting heeft genomen.

[appellant] is eigenaar van een garagepand aan de [locatie] te Utrecht, dat naast het plangebied staat. In door [appellant] overgelegde stukken wordt uiteengezet dat hij al 17 jaar met de gemeente Utrecht in gesprek is over de mogelijke herontwikkeling van zijn perceel waarop hij een woontoren met 24 etages wenst te realiseren. [appellant] kan zich met name niet met het plan verenigen omdat zijn plannen daarin niet zijn meegenomen.

Besluit hogere waarden

2.    Het beroep van [appellant] is onder meer gericht tegen het besluit van 30 mei 2018 waarbij hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting voor de beoogde nieuwe woningen in het plangebied zijn vastgesteld. [appellant] heeft tegen dit besluit geen beroepsgronden aangevoerd. Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 30 mei 2018, is dan ook ongegrond.

Bestemmingsplan

Belanghebbendheid AM B.V.

3.    [appellant] betoogt dat AM B.V. geen belanghebbende is en derhalve niet als partij had mogen worden aangemerkt omdat AM B.V. geen gronden in het plangebied in eigendom heeft. AM B.V. had dan ook niet mogen reageren op het beroepschrift, zo stelt [appellant].

3.1.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

3.2.    AM B.V. is initiatiefnemer van een gedeelte van de ontwikkelingen waarin het plan voorziet. Weliswaar heeft AM B.V. geen gronden in het plangebied in eigendom, maar het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 7 december 2018 aan AM B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van drie woongebouwen met in totaal 343 huurwoningen, commerciële ruimten en parkeervoorzieningen in het plangebied. Daarom heeft zij een objectief belang dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt. Gelet hierop is AM B.V. naar het oordeel van de Afdeling belanghebbende bij het bestreden besluit.

AM B.V. neemt met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als partij aan het geding deel. Gelet op artikel 8:43, tweede lid, van de Awb stelt de bestuursrechter andere partijen dan de indiener van het beroepschrift en het betreffende bestuursorgaan in de gelegenheid om ten minste eenmaal een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. De Afdeling ziet daarom evenmin aanleiding voor het oordeel dat AM B.V. niet had mogen reageren op het beroepschrift.

Het betoog faalt.

Horen over zienswijze en inspraak

4.    [appellant] stelt dat de raad hem ten onrechte niet heeft gehoord over zijn zienswijze, terwijl dit volgens hem een vereiste is in de procedure. Voorts stelt [appellant] dat hem ten onrechte niet de gelegenheid tot inspreken is geboden tijdens een raadsvergadering.

4.1.    De Afdeling overweegt dat de raad op grond van de Wet ruimtelijke ordening noch op grond van enige andere wettelijke bepaling verplicht is om indieners van zienswijzen te horen of om hen in een geval als het onderhavige de gelegenheid tot inspreken te bieden tijdens een raadsvergadering. Ook anderszins is niet gebleken dat de wettelijke procedure niet op een juiste wijze is doorlopen.

Het betoog faalt.

Toetsingskader

5.     Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Planbegrenzing

6.    [appellant] betoogt dat de raad de toekomstige ontwikkelingen op zijn gronden ten onrechte buiten het plangebied heeft gelaten. In dit verband voert hij aan dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld omdat het plangebied en zijn gronden in samenhang moeten worden ontwikkeld, omdat het plangebied en zijn gronden gelijkwaardig zijn. De raad heeft bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening gehouden met zijn initiatief, aldus [appellant].

6.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat hij het bouwvoornemen van [appellant] om een woontoren met ten minste 24 bouwlagen te bouwen niet in deze planprocedure heeft hoeven meenemen. De raad stelt daartoe dat het bouwvoornemen in strijd is met de beleidsmatige uitgangspunten voor het centrumgebied van Overvecht.

6.2.    De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd.

De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling overweegt daartoe dat niet is gebleken van een zodanige ruimtelijke samenhang tussen het perceel van [appellant] en het plangebied dat de gekozen plangrens in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De in het plan voorziene ontwikkeling is volgens de raad in overeenstemming met het voor het plangebied geldende beleidsstuk Stedenbouwkundig Programma van Eisen NPD-strook Overvecht (hierna: de SPvE). Dit beleid is niet van toepassing op de gronden van [appellant] waarop hij de gewenste ontwikkeling met 24 bouwlagen wenst te realiseren. De Afdeling is van oordeel dat de raad in zoverre niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu er geen gelijke gevallen aan de orde zijn.

Overigens is door de raad aangegeven dat hij niet onwelwillend staat tegenover ontwikkeling van de gronden van [appellant] aan de [locatie]. Het is aan [appellant] om de raad een passend concreet initiatief voor te leggen.

Het betoog faalt.

Beperking gebruiksmogelijkheden

7.    [appellant] betoogt voorts dat hij als gevolg van het plan ten onrechte zal worden belemmerd in de huidige gebruiksmogelijkheden van zijn gronden die hij heeft op grond van het geldende bestemmingsplan, het bestemmingsplan "Overvecht-Noordelijke stadsrand", dat door de raad is vastgesteld op 5 november 2011.

7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant] als gevolg van het plan niet zal worden belemmerd in de huidige gebruiksmogelijkheden van zijn gronden.

7.2.    Aan de gronden van [appellant] waarop het bedrijfspand staat is in het bestemmingsplan "Overvecht-Noordelijke stadsrand" de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - garagebedrijf" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn ter plaatse naast een garagebedrijf bedrijven uit ten hoogste categorie B2 van de bij de regels behorende lijst met functiemenging toegestaan. Volgens de bij het bestemmingsplan "Overvecht-Noordelijke stadsrand" behorende "Lijst van bedrijven "functiemenging"", gebaseerd op de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, geldt voor bedrijven in categorie B2 dat bedrijfsactiviteiten die in een gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend bouwkundig afgescheiden dienen te zijn van woningen of andere gevoelige functies. Het bedrijfspand van [appellant] aan de [locatie] is bouwkundig afgescheiden van de met het plan mogelijk gemaakte woningen.

Onder deze omstandigheden volgt de Afdeling de raad in zijn standpunt dat [appellant] als gevolg van het plan niet in de bestaande gebruiksmogelijkheden voor zijn gronden zal worden beperkt.

Het betoog faalt.

7.3.    Voor wat betreft de beperking van toekomstige gebruiksmogelijkheden overweegt de Afdeling dat [appellant] ten gevolge van het plan niet onaanvaardbaar zal worden beperkt in die gebruiksmogelijkheden.

Strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening

8.    [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met artikel 3.7, tweede lid, onder d, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016), provincie Utrecht (hierna: de PRV). Hij wijst erop dat de toekomstige bewoners van het plangebied na verwezenlijking van het plan in rechte kunnen opkomen tegen een eventueel toekomstig bestemmingsplan dat voor zijn gronden wordt vastgesteld, wat tot vertraging en dus tot schade leidt.

8.1.    Artikel 3.7 van de PRV luidt, voor zover relevant, als volgt:

1. Als "Kernrandzone" wordt aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Landelijk gebied.

2. Een ruimtelijk besluit voor gronden die indicatief zijn aangewezen als "Kernrandzone" kan ten behoeve van het versterken van de ruimtelijke kwaliteit in de kernrandzone bestemmingen en regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

[…]

d. omliggende functies worden niet onevenredig geschaad.

[…]."

8.2.    Het bepaalde in artikel 3.7, tweede lid, onder d, van de PRV is van toepassing op gronden die in de Kernrandzone liggen. Op de bij de PRV behorende kaart Landelijk gebied zijn de gebieden die in een Kernrandzone liggen aangeduid. De Afdeling stelt vast dat het plangebied niet in een op die kaart aangeduide Kernrandzone ligt. Om die reden is artikel 3.7, tweede lid, onder d, van de PRV in beginsel niet van toepassing op het plangebied.

Daargelaten of niettemin anderszins aanleiding zou bestaan om te toetsen aan artikel 3.7, tweede lid, onder d, van de PRV is er geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] als eigenaar van naastgelegen gronden onevenredig wordt geschaad als bedoeld in genoemd artikel 3.7, tweede lid, onder d, van de PRV. De Afdeling wijst daarbij op hetgeen aan het slot van 6.2 en onder 7.2 en 7.3 is overwogen.

Reeds daarom faalt het betoog.

Parkeeroverlast

9.    [appellant] vreest voor parkeeroverlast. [appellant] betoogt dat het plan in onvoldoende parkeerplaatsen voorziet. Hij stelt hiertoe dat de parkeerdruk in de omgeving van het winkelcentrum in Overvecht in de bestaande situatie al hoog is en dat op vrijdag en zaterdag alle parkeerplaatsen bezet zijn.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat in voldoende parkeergelegenheid zal worden voorzien.

9.2.    De in het plan toegekende bestemmingen "Gemengd - 1", "Gemengd - 2", "Verkeer" en "Verkeer- en Verblijfsgebied" maken parkeervoorzieningen mogelijk. Aan de gronden met de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" is deels ook de aanduiding "parkeergarage" toegekend ter plaatse waarvan een al dan niet (half)verdiepte parkeergarage is toegestaan. Voorts is in artikel 13, lid 13.3, van de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen die ertoe strekt dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning vaststaat dat er sprake van voldoende parkeergelegenheid is. Voor zover [appellant] beoogt te stellen dat op voorhand duidelijk is dat aan dit vereiste niet bij het verlenen van de omgevingsvergunning kan worden voldaan, overweegt de Afdeling dat uit de plantoelichting volgt dat voor een deel van de parkeerbehoefte van de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling gebruik kan worden gemaakt van het parkeerterrein van het nabijgelegen winkelcentrum. Uit het "Parkeeronderzoek shoppingcenter Overvecht", van Goudappel Coffeng van 25 februari 2015, blijkt dat op dit parkeerterrein alleen op zaterdagmiddagen een tekort aan parkeerplaatsen ontstaat. Ter zitting heeft de raad erop gewezen dat dit tekort kan worden opgevangen in twee overloopgebieden. [appellant] heeft dit niet voldoende gemotiveerd bestreden.

Voor zover [appellant] betoogt dat de parkeerdruk in de omgeving van het plangebied in de bestaande situatie al groot is, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening moet houden met de parkeerdruk die het gevolg is van het plan. Het is niet nodig dat dit plan bestaande parkeeroverlast in de omgeving van het plangebied, wat daarvan ook zij, oplost. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2410), onder 7.2.

Gelet op het voorgaande slaagt het betoog niet.

Andere bezwaren

10.    Voor zover [appellant] nog andere, met name privaatrechtelijke bezwaren naar voren heeft gebracht, overweegt de Afdeling dat de bespreking daarvan niet in deze procedure aan de orde kan komen.

Niet vaststellen exploitatieplan

11.    [appellant] betoogt dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld.

11.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat hij in redelijkheid heeft kunnen afzien van het vaststellen van een exploitatieplan. De raad stelt dat het verhaal van kosten van de grondexploitatie namelijk anderszins is verzekerd omdat de gronden in het plangebied in eigendom zijn van de gemeente.

11.2.    De Afdeling overweegt dat het beroep van [appellant] in de eerste plaats is gericht tegen het niet vaststellen van het financiële deel van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou [appellant] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij dit onderdeel van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant] geen eigenaar is van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van dit onderdeel van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van dit onderdeel van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Derhalve is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.

Conclusie

12.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Proceskosten

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 30 mei 2018, waarbij ten behoeve van het bestemmingsplan "NPD-strook, Overvecht" voor de in dat plan voorziene woningen hogere waarden als bedoeld in de artikelen 59 en 83 van de Wet geluidhinder en artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder zijn vastgesteld, ongegrond;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Utrecht van 7 juni 2018 niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen;

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Utrecht van 7 juni 2018 voor het overige ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

w.g. Polak    w.g. Tuit
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019

425-880.