Uitspraak 201806274/1/A1


Volledige tekst

201806274/1/A1.
Datum uitspraak: 15 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Platform Keelbos (hierna: de Stichting), gevestigd te Nuth,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juni 2018 in zaak nr. 17/5754 in het geding tussen:

de Stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Goirle.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een erfafscheiding op een perceel te Riel.

Bij besluit van 7 mei 2015 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 30 december 2015 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:393, heeft de Afdeling het door de Stichting daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 30 december 2015 vernietigd, het door de Stichting bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 7 mei 2015 vernietigd.

Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college opnieuw beslist op het door de Stichting tegen het besluit van 28 oktober 2014 gemaakte bezwaar.

Bij uitspraak van 21 juni 2018 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van het college van 4 juli 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De Stichting en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2019, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [vier gemachtigden], bijgestaan door mr. E.H.M. Brans, advocate te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

Incidenteel hoger beroep van het college

1.    Bij brief van 10 oktober 2018 heeft het college voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Ter zitting heeft het college verklaard dat die brief niet is gericht tegen een onderdeel van de aangevallen uitspraak. Met de brief is slechts beoogd om een standpunt in te nemen over een onderwerp dat in de aangevallen uitspraak geen bespreking meer behoefde. Daarom heeft het college ter zitting verzocht de brief van 10 oktober 2018 niet langer aan te merken als een voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift in de zin van de artikelen 8:110 en 8:112 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar om deze te beschouwen als een nadere reactie. Dit verzoek is ingewilligd. Gelet hierop zal de Afdeling de desbetreffende brief in deze procedure betrekken als een schriftelijke uiteenzetting, in reactie op het hoger beroepschrift van de Stichting.

Inleiding op het geschil

2.    [vergunninghouder] is eigenaar van dressuur- en handelsstal [manegebedrijf] aan de [locatie] te Riel. In 2014 heeft hij een bosperceel aangekocht, plaatselijk bekend gemeente Goirle, sectie […], nummer […] en […] (hierna: het perceel). Het perceel ligt ten westen van de gronden waarop het manegebedrijf van [vergunninghouder] is gevestigd. Aan de zuidzijde grenst het perceel aan de Gilzerbaan. Aan de noordzijde grenst het perceel aan de parkeerplaats 'Leijkant' langs de A58. Op het moment dat [vergunninghouder] het perceel aankocht, werd het noordelijk deel daarvan al geruime tijd gebruikt als een homo-ontmoetingsplaats (hierna: de HOP).

[vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning gevraagd voor het plaatsen van een hekwerk. De aanvraag ziet op een hekwerk langs de hele zuidelijke en westelijke zijde van het perceel en langs een klein deel van de noordelijke zijde van het perceel. Het perceel is na het plaatsen van het hekwerk vanaf die zijden niet langer toegankelijk. Langs het overige deel van de noordelijke zijde van het perceel staat een omheining van Rijkswaterstaat die blijft bestaan. Hieraan verandert het bouwplan niets.

3.    Het perceel is bij beschikking van 31 december 1991 aangemerkt als een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928. In die hoedanigheid is het perceel opengesteld voor het publiek.

4.    De Stichting heeft bezwaren tegen het plaatsen van het hekwerk, omdat de HOP daardoor niet langer toegankelijk is. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de eerdergenoemde uitspraak van 15 februari 2017, moet de Stichting in deze procedure worden aangemerkt als belanghebbende.

Relevante regelgeving en bestemmingsplan

5.    De regelgeving die ten grondslag ligt aan de hierna volgende overwegingen, en die daarin niet is weergegeven, is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

6.    Voor het perceel geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Goirle" (hierna: het bestemmingsplan). In dit plan is aan het perceel de bestemming "Bos" toegekend. Aan het noordelijke deel van het perceel is ook de aanduiding 'archeologische verwachtingswaarde' toegekend.

Artikel 5.1 van de planvoorschriften luidt:

"De op de plankaart voor "Bos" (BO) aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van het bos en bosgroeiplaats;

b. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschaps- en natuurwaarden;

c. behoud, herstel en/of ontwikkeling van hydrologische waarden ter plaatse van de aanduiding 'hydrologisch waardevolle kern' en 'hydrologisch waardevolle buffer' op de plankaart;

d. behoud van archeologische waarden ter plaatse van de aanduiding 'archeologische verwachtingswaarde' op de plankaart;

e. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de waterberging en het waterbergend vermogen van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'bestaand inundatiegebied' op de plankaart en/of 'in te richten waterbergingsgebied' op de zoneringkaart;

f. ecologische verbindingszones;

g. behoud, herstel en/of ontwikkeling van (on- of halfverharde) paden, wegen en parkeervoorzieningen;

h. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

i. extensief recreatief medegebruik.

alsmede voor:

j. de instandhouding en bescherming van de op de plankaart als 'rijksmonument' aangegeven gebouwen."

7.     Zoals de rechtbank heeft overwogen en tussen partijen niet in geschil is, is het plaatsen van een hekwerk rond het perceel in strijd met het bestemmingsplan, omdat op gronden met de bestemming "Bos" geen nieuwe bouwwerken mogen worden gebouwd.

Besluitvorming en aangevallen uitspraak

8.    Het college heeft de gevraagde vergunning verleend. Deze vergunning heeft betrekking op de activiteiten 'bouwen' en 'afwijken van het bestemmingsplan'. Daarbij heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), bezien in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 4 juli 2017 heeft het college, voor zover hier van belang, vastgesteld dat de gevraagde vergunning van rechtswege is verleend als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Het college heeft de bezwaren van de Stichting opgevat als bezwaren die zijn gericht tegen de van rechtswege verleende vergunning en heeft die bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de op het perceel aanwezige paden niet kunnen worden aangemerkt als openbare wegen in de zin van de Wegenwet. Het plaatsen van het hekwerk leidt volgens het college dan ook niet tot het onttrekken van de paden aan het openbaar verkeer.

9.    In de aangevallen uitspraak is, voor zover hier van belang, geoordeeld dat een belangenafweging in het besluit van 4 juli 2017 ontbreekt. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.

Op grond van de ter zitting door het college gegeven motivering heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft het college bij het nemen van zijn besluit in aanmerking kunnen nemen dat de natuurwaarden te lijden hebben onder het (illegale) gebruik dat van het perceel wordt gemaakt. Ook heeft het college er volgens de rechtbank vanuit kunnen gaan dat de overlast op het perceel kan worden tegengegaan met het plaatsen van het hekwerk en dat de natuur zich daardoor kan herstellen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het college het belang bij de bescherming van de natuur zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang om het perceel te kunnen gebruiken voor extensief recreatief medegebruik. Daarbij heeft de rechtbank in het midden gelaten of het gebruik van het perceel als HOP als zodanig kan worden aangemerkt.

Daarnaast heeft de rechtbank aan het in stand laten van de rechtsgevolgen ten grondslag gelegd dat de op het perceel aanwezige paden louter een recreatieve functie hebben en dat deze vooral worden gebruikt door wandelaars. Volgens de rechtbank zijn deze paden niet aan te merken als wegen in de zin van de Wegenwet, omdat deze paden geen functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbaar verkeer. Gelet hierop behoefde het college in de eventuele openbaarheid van de paden geen aanleiding te zien om de gevraagde vergunning te weigeren, zo heeft de rechtbank geoordeeld.

Beoordeling van het hoger beroep

10.    De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak heeft voorzien door het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte een grote waarde heeft gehecht aan het betoog van het college dat het plaatsen van het hekwerk van belang is voor de bescherming van de natuurwaarden. Volgens de Stichting heeft het college onjuiste informatie verstrekt over de onderliggende belangen en over de weging van die belangen. Daartoe stelt zij dat de vergunningverlening niet is ingegeven door een bescherming van de natuurwaarden op het perceel, maar dat hiermee slechts is beoogd om bezoekers van de HOP te weren in verband met de beoogde bouw van een hotel en de ontwikkeling van een luxe centrum voor dressuursport op het perceel. De Stichting stelt verder dat het plaatsen van een hekwerk hoe dan ook niet is toegestaan, omdat het perceel onderdeel uitmaakt van de provinciale Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en het hekwerk een obstakel vormt voor de ter plaatse aanwezige dieren. Volgens de Stichting heeft de rechtbank deze punten niet onderkend.

Verder voert de Stichting aan dat de paden op het perceel moeten worden aangemerkt als openbare wegen in de zin van artikel 4, eerste lid, onder I, van de Wegenwet. Daartoe voert zij aan dat de paden in het verleden een functie hebben vervuld voor de afwikkeling van het openbare verkeer en dat deze paden vervolgens gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk zijn geweest en niet aan de openbaarheid zijn onttrokken. Volgens de Stichting heeft de rechtbank dit ook niet onderkend.

10.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betreft de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met een bestemmingsplan, een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

Verder geldt dat het college beleidsruimte heeft bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De bestuursrechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen (vergelijk de uitspraak van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4079).

10.2.    Voorop staat dat het college moet beslissen op een aanvraag zoals deze is ingediend. De aanvraag die [vergunninghouder] heeft ingediend, ziet alleen op het plaatsen van een hekwerk rond het perceel en heeft geen betrekking op de bouw van een hotel of op een uitbreiding van het manegebedrijf van [vergunninghouder]. Deze ontwikkelingen zijn niet toegestaan op het perceel zonder een herziening van het bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan. Indien dergelijke besluiten worden genomen, staan daartegen voor belanghebbenden rechtsmiddelen open. Omdat de voorliggende omgevingsvergunning die ontwikkelingen niet mogelijk maakt, heeft de rechtbank hiermee, bij de beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten, terecht geen rekening gehouden.

Voor zover de Stichting stelt dat [vergunninghouder] ter plaatse activiteiten verricht of zal gaan verrichten die in strijd zijn met de bestemmingsregeling voor het perceel, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving betreft die in deze procedure niet aan de orde is.

10.3.    [vergunninghouder] heeft een inventarisatie van het perceel laten uitvoeren (Van Dun Advies B.V., rapport van 10 oktober 2014, hierna: het rapport). Het rapport vormt een aanvulling op de aanvraag, zo blijkt uit de inleiding daarvan. In het rapport is vermeld dat het bos wordt gebruikt voor vele illegale activiteiten. Daarbij is melding gemaakt van het gebruik van het bos als HOP. Ook is vermeld dat de noordwesthoek van het perceel wordt gebruikt als illegale vuilstortplaats en dat door het bos diverse illegale crosspaden zijn aangelegd met hellingen en kuilen van enkele meters diep, waar onder andere met crossmotoren en quads illegaal doorheen wordt gecrost. Verder is in het rapport vermeld dat de vorige eigenaar van het perceel het bos heeft opengesteld voor publiek in het kader van de Natuurschoonwet 1928, maar dat [vergunninghouder] dit niet langer wenst.

Door het perceel te omheinen, verdwijnen de (illegale) activiteiten en kunnen flora en fauna door het wegvallen van het intensieve gebruik meer rust krijgen en de kans krijgen om te herstellen, aldus het rapport. Daarbij zijn verschillende beheermaatregelen aangekondigd om een grotere biodiversiteit in het bos te creëren.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat het plaatsen van het hekwerk in dit geval een positief effect zal hebben op de bescherming en de verdere ontwikkeling van de bos- en natuurwaarden van het perceel.

10.4.    Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel in de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2014) is aangemerkt als EHS (thans aangeduid als het "Natuur Netwerk Brabant").

De Afdeling begrijpt het betoog van de Stichting aldus dat zij het standpunt van het college dat de vergunningverlening niet in strijd is met de regels die ter zake zijn gesteld in de Verordening 2014 als zodanig niet bestrijdt. De Stichting voert slechts aan dat het hekwerk een onoverkomelijke belemmering vormt voor dieren die zich over het perceel willen verplaatsen naar omliggende natuurgebieden. Zij stelt daarom dat nader onderzoek had moeten worden gedaan naar de op het perceel aanwezige diersoorten.

Zoals het college in het besluit van 28 oktober 2014 heeft overwogen - en wat de Stichting niet heeft bestreden - is het perceel gekarakteriseerd als het natuurtype "Droog bos met productie". Gezien de toelichting op dit natuurtype en mede gelet op de wijze waarop het perceel voorafgaand aan de verlening van de vergunning is gebruikt, zoals omschreven in het rapport en zoals ter zitting ook namens de bestuursleden van de Stichting is bevestigd, ziet de Afdeling geen aanleiding om de Stichting te volgen in haar aanname dat het perceel een belangrijke rol speelt als doorgangsroute voor reeën of voor ander groot wild. Daarbij wijst de Afdeling er op dat het perceel in de Verordening 2014 ook niet is aangeduid als Ecologische verbindingszone.

Voor kleinere diersoorten voorziet de aanvraag in het plaatsen van zogenaamde faunaringen onderin het hekwerk aan de westzijde van het perceel. Dit betreft een van de maatregelen die is opgenomen in het van de aanvraag deel uitmakende rapport. Nu het college de vergunning heeft verleend zoals deze is aangevraagd, betreft dit een maatregel die bij plaatsing van het hekwerk ook moet worden uitgevoerd.

Wat de Stichting op dit punt heeft aangevoerd, geeft daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.

10.5.    Het plaatsen van het hekwerk heeft tot gevolg dat het extensief recreatief medegebruik van het perceel wordt bemoeilijkt. Indien [vergunninghouder] de toegangspoort in het hekwerk afgesloten houdt, wordt dit gebruik zelfs geheel onmogelijk gemaakt, zo is ter zitting vastgesteld.

Het gaat hier echter slechts om één van de vormen van gebruik die op grond van de bestemmingsregeling voor het perceel zijn toegestaan. Het bemoeilijken of onmogelijk maken van deze vorm van gebruik leidt er in dit geval niet toe dat de aan het perceel toegekende bestemming in het geheel niet meer kan worden verwezenlijkt. Op dit punt verwijst de Afdeling naar de overweging die hiervoor, onder 10.3, is opgenomen. Verder acht de Afdeling op dit punt het beginsel van de toelatingsplanologie van belang. Dit betekent dat het de eigenaar van gronden is toegestaan om een aan het perceel toegekende bestemming te verwezenlijken, maar dat hij hiertoe niet verplicht is.

Gelet hierop heeft het college aan het belang bij het extensief recreatief medegebruik van het perceel door derden geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen bij de beoordeling van de vergunningaanvraag en heeft de rechtbank het college hierin terecht gevolgd.

10.6.    Voor zover [vergunninghouder] met het plaatsen van het hekwerk mede beoogt om het perceel af te sluiten voor onder meer bezoekers van de HOP, overweegt de Afdeling dat het college ook hierin geen grond hoefde te zien voor een weigering van de gevraagde vergunning. Een eigenaar heeft immers als zodanig een belang bij de bescherming van zijn eigendom tegen onrechtmatige inbreuken daarop. Bovendien is de afsluiting van het perceel in dit geval onder meer ingegeven door het algemeen belang bij de bescherming en de verdere ontwikkeling van de bos- en natuurwaarden van het perceel. De Afdeling volgt de Stichting dan ook niet in haar betoog dat de plaatsing van het hekwerk in dit geval louter een particulier belang dient en niet ten dienste staat van de bosbestemming die aan het perceel is toegekend. Verder wijst de Afdeling er in dit verband op dat de Natuurschoonwet 1928 een eigenaar van een onroerende zaak de mogelijkheid biedt om de status als landgoed in de zin van de evengenoemde wet aan zijn gronden te ontnemen en om zijn gronden niet langer open te stellen voor het publiek. Ook dit staat niet in de weg aan de afsluiting van het perceel.

Dat [vergunninghouder] met de plaatsing van het hekwerk uitsluitend het oogmerk zou hebben om homoseksuele mannen van zijn perceel te weren en dat hij hiermee gevolg heeft gegeven aan een lang gekoesterde wens van de gemeente en Rijkswaterstaat, acht de Afdeling - mede gezien al hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk gemaakt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om inhoudelijk in te gaan op het betoog van de Stichting over de discriminatie van homoseksuelen en het belonen van homo-geweld. De regelgeving en de jurisprudentie die de Stichting in dat verband naar voren heeft gebracht, behoeft in dit verband dan ook geen bespreking.

10.7.    De Afdeling is verder van oordeel dat de rechtbank in dit geval, bij de beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten, terecht geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het betoog van de Stichting over het openbare karakter van de paden op het perceel.

Daartoe is van belang dat het openstellen van een weg voor het openbaar verkeer dan wel het onttrekken van een weg aan het openbaar verkeer wordt geregeld in de Wegenwet en niet in een bestemmingsplan of in een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan (vergelijk de uitspraken van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:864, en 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4002). De vraag of de paden op het perceel moeten worden aangemerkt als openbare wegen in de zin van de Wegenwet, ligt in deze procedure dan ook niet ter beoordeling voor.

Wel kan dit aspect van belang zijn met het oog op de uitvoerbaarheid van de verleende omgevingsvergunning. Als in dit geval een onttrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 9 van de Wegenwet zou zijn vereist, dan kan geen gebruik worden gemaakt van de verleende vergunning, voor zover deze ziet op de activiteit 'bouwen', voordat de paden aan de openbaarheid zijn onttrokken. Indien een dergelijk onttrekkingsbesluit al zou zijn vereist, dan bestaat op voorhand echter geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad niet zou kunnen besluiten tot een onttrekking van de paden op het perceel aan de openbaarheid. Daartoe overweegt de Afdeling dat het bevoegd gezag bij het nemen van een dergelijk besluit beleidsruimte heeft en dat voor een besluit tot onttrekking van een weg(deel) aan het openbaar verkeer geen dringende reden hoeft te bestaan (vergelijk de uitspraak van 28 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB8936). Verder wijst de Afdeling er in dit verband nog op dat op basis van het door de Stichting overgelegde kaartmateriaal en het verhandelde ter zitting weliswaar aannemelijk is dat een of meer paden in het verleden een doorgaande verbinding naar Tilburg hebben gevormd, maar dat aan dit doorgaande karakter in elk geval een einde is gekomen door de aanleg van de A58.

Nu het plaatsen van het hekwerk - en daarmee de eventuele onttrekking van de paden aan de openbaarheid - verder niet tot gevolg heeft dat de aan het perceel toegekende bestemming niet meer kan worden verwezenlijkt, zoals blijkt uit de overwegingen 10.3 en 10.5 van deze uitspraak, bestaat verder geen grond voor het oordeel dat de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kan worden geacht.

10.8.    Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank, ondanks de onjuiste aanname dat in dit geval inhoudelijk moet worden ingegaan op het openbare karakter van de paden op het perceel, in dit geval terecht bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Het betoog faalt.

Conclusie en slotoverwegingen

11.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Van den Broek    w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019

208.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:72

1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.

2. De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.

3. De bestuursrechter kan bepalen dat:

a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of

b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.

[…]

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […].

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Besluit omgevingsrecht

Bijlage II, artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

[…]

3. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 10 m, en

b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²; […].

Wegenwet

Artikel 1

1. Deze wet is uitsluitend van toepassing op openbare wegen.

2.  Onder wegen worden in deze wet mede verstaan:

I. voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik;

II. bruggen.

Artikel 4

1. Een weg is openbaar:

I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;

II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;

III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.

2. Het onder I en II bepaalde lijdt uitzondering wanneer, loopende den termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.

3. Dit kenbaar maken kan geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kenteekenen.

Artikel 7

Een weg heeft opgehouden openbaar te zijn:

I. wanneer hij gedurende dertig achtereenvolgende jaren niet voor een ieder toegankelijk is geweest;

II. wanneer hij door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken.

Artikel 8

1. Een weg, welke door het Rijk wordt onderhouden, kan aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een door Ons te nemen besluit.

2. Een weg, welke door eene provincie wordt onderhouden of door een waterschap, en een weg, niet vallende onder de hiervoren genoemde, waarop een waterschap krachtens zijn inrichting of zijn reglement heeft toe te zien, kunnen aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van de Provinciale Staten.

Artikel 9

1. Een weg, niet behoorende tot de in artikel 8 bedoelde, kan aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen.

2. Het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt meegedeeld aan Gedeputeerde Staten.

Artikel 14

1. Behoudens de beperkingen in het gebruik, als bedoeld in artikel 6 en behoudens het bepaalde bij het volgend lid, hebben de rechthebbende op en de onderhoudplichtige van een weg alle verkeer over den weg te dulden.

[…]

Artikel 49

Een weg, welke op den legger voorkomt, wordt aangemerkt als te zijn openbaar onder geen andere dan de uit den legger blijkende beperkingen in het gebruik, tenzij bewezen mocht worden dat na de vaststelling van den legger of na de wijziging, waarbij de weg op den legger is gebracht, de weg heeft opgehouden openbaar te zijn.

Natuurschoonwet 1928

Artikel 1

Deze wet verstaat onder:

a. landgoed: een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is; […].

Artikel 2

1. De eigenaar die zijn onroerende zaak wenst aangemerkt te zien als een landgoed, doet aan Onze Ministers een daartoe strekkend verzoek dat wordt ingediend bij Onze Minister.

[…]

4.  Onze Ministers beslissen op het verzoek bij gezamenlijke beschikking.

5. Indien aan het verzoek wordt voldaan, wordt de onroerende zaak als een landgoed aangemerkt met ingang van het tijdstip waarop het verzoek bij Onze Minister is ingekomen.

Artikel 3

1. Een als landgoed aangemerkte onroerende zaak wordt niet langer als zodanig beschouwd in de gevallen waarin:

a. de eigenaar Onze Minister schriftelijk mededeelt dat hij zijn de onroerende zaak niet langer wenst aangemerkt te zien als een landgoed;

[…]

c.

1°. de eigendom van de onroerende zaak is overgedragen;

[…].

2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel c, vindt geen toepassing, voor zover Onze Ministers op verzoek van de eigenaar bij gezamenlijke beschikking beslissen dat de onroerende zaak blijft aangemerkt als een landgoed. Het verzoek dient binnen zes maanden na de overdracht, na de vestiging of het eindigen van het beperkt recht, onderscheidenlijk na de verdeling bij Onze Minister te worden ingediend. Onze Minister is bevoegd in bijzondere gevallen de termijn van zes maanden te verlengen.

3. In de gevallen waarin de onroerende zaak niet langer als een landgoed wordt aangemerkt ingevolge het eerste lid, onderdelen a of c, stellen Onze Ministers bij gezamenlijke beschikking vast dat de onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd met ingang van het tijdstip waarop de mededeling bij Onze Minister is ingekomen, onderscheidenlijk het tijdstip van de overdracht, van de vestiging of het eindigen van het beperkt recht, dan wel van de verdeling.

[…].