Uitspraak 201804707/1/A1


Volledige tekst

201804707/1/A1.
Datum uitspraak: 15 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A tot en met E] (hierna tezamen: [appellant A] en anderen), allen wonend te Rotterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2018 in zaak nr. 17/3231 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 22 appartementen op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) te Rotterdam.

Bij besluit van 12 april 2017 heeft het college de door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaren, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2019, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.J.E. Boudesteijn, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door [appellant E], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel. Hij heeft op 3 februari 2016 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van 22 studio-appartementen op het perceel, alle met een oppervlakte kleiner dan 40 m2. Het bestaande gebouw op het perceel zal worden gesloopt ten behoeve van de nieuwbouw. Het bouwplan heeft vijf bouwlagen. Het college heeft bij besluit van 26 juli 2016 de gevraagde omgevingsvergunning verleend. [appellant A] en anderen wonen in de omgeving van het perceel en vrezen voor verlies van licht, lucht, uitzicht en privacy als gevolg van de bouw van de appartementen.

Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Cool" (hierna: het bestemmingsplan). Op het perceel rust de bestemming "Centrumvoorzieningen I".

Goede ruimtelijke ordening

2.    [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Zij voeren aan dat het niet de bedoeling van de bestemmingsplanwetgever geweest kan zijn om een dergelijk massief bouwwerk op het perceel toe te staan. De achterzijde van het gebouw heeft over het gehele bouwvlak vijf bouwlagen en ligt vlak naast de tuinen van [appellant A] en anderen, hetgeen verlies van licht, lucht, uitzicht en privacy tot gevolg heeft.

2.1.    Vast staat en niet in geschil is dat het bouwplan past binnen het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om een gebouw met vijf bouwlagen als het onderhavige bouwplan te bouwen op het perceel. De planologische afweging om te voorzien in deze ruimtelijke ontwikkeling heeft al plaatsgevonden in het kader van de procedure tot de vaststelling van het bestemmingsplan. Het betoog van [appellant A] en anderen dat zij vrezen voor overlast in de vorm van verlies van licht, lucht, uitzicht en privacy hadden zij moeten inbrengen in het kader van de bestemmingsplanprocedure en kan in deze procedure niet leiden tot het oordeel dat de gevraagde omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aangevoerde argumenten met betrekking tot de goede ruimtelijke ordening in deze procedure, waarin het slechts gaat om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, niet aan de orde kunnen komen.

Het betoog faalt.

Parkeren

3.    [appellant A] en anderen betogen ook dat de rechtbank heeft miskend dat niet is voldaan aan de parkeernorm die opgenomen is in de Bouwverordening Rotterdam 2010 (hierna: de bouwverordening). Zij voeren aan dat het college de parkeerbehoefte van het oude gebruik van het perceel niet mocht verrekenen met de parkeerbehoefte van het nieuwe gebruik, omdat de bouwverordening verrekening alleen toestaat bij verbouwing. Volgens hen kan bovendien geen parkeerbehoefte aan het bestaande gebouw op het perceel worden toegekend, omdat dat gebouw al een tijd leeg staat. Daarbij verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5126.

3.1.    Artikel 2.5.30 van de bouwverordening luidt:

"1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw, in verband met de daarvoor te verwachten behoefte aan ruimte, bestemd voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen, dan wel, in verband met de daarvoor te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden en of lossen van goederen, daartoe aanleiding geeft, moet in deze behoefte in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende onbebouwd blijvende terrein in voldoende mate zijn voorzien.

2. Voorschriften met betrekking tot de capaciteit van parkeer- en/of stallinggelegenheid in relatie tot de plaats, de omvang en de bestemming van het gebouw zijn opgenomen in Bijlage 1.

[…]."

Artikel 3 van Bijlage 1 luidt:

"De capaciteit van een parkeergelegenheid wordt in hele getallen vastgesteld. In voorkomende gevallen vindt afronding op de gebruikelijke wijze plaats, derhalve bij 0,5 of meer naar boven en bij minder dan 0,5 naar beneden."

Artikel 4 van Bijlage 1 luidt:

"Bij een verbouwing, niet zijnde sloop/nieuwbouw, waarbij de parkeerdruk toeneemt, wordt het aantal parkeerplaatsen, vereist volgens de in artikel 2, lid 2, bedoelde tabel, verminderd met het aantal parkeerplaatsen dat vereist was of zou zijn voor de verbouwing."

In de tabel behorende bij Bijlage 1 is voor een woning met een gebruiksoppervlakte van minder dan 40 m2 in "gebiedssector woonfuncties 1", zijnde het gebied waarin het perceel is gelegen, een parkeernorm opgenomen van 0,1 stallingsplaatsen per woning.

3.2.    Bij de beoordeling of een bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet om in de parkeerbehoefte ervan te kunnen voorzien, moet volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling alleen rekening worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de al bestaande parkeerbehoefte vanwege het bestaande pand. Leegstand van dat pand gedurende een periode is daarbij niet relevant (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3449). Anders dan [appellant A] en anderen stellen, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 niet dat geen parkeerbehoefte kan worden toegekend aan een gebouw wat al een tijd leeg staat.

Anders dan [appellant A] en anderen betogen, is in de bouwverordening niet bepaald dat verrekening tussen de nieuwe en oude situatie in gevallen als deze niet mogelijk is. Artikel 4 van Bijlage 1 heeft alleen betrekking op gevallen waarbij de parkeerbehoefte toeneemt en daarvan is in deze zaak, gelet op het navolgende, geen sprake.

Niet in geschil is dat de parkeerbehoefte na realisering van het bouwplan 2,2 parkeerplaatsen is en de bestaande behoefte 2 parkeerplaatsen is. Omdat er geen sprake is van een toename van parkeerbehoefte, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college niet eerst de nieuwe en bestaande behoefte, gelet op artikel 3 van Bijlage 1, heeft kunnen afronden en de uitkomsten daarvan vervolgens van elkaar heeft kunnen aftrekken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen toename van de parkeerbehoefte is, omdat de behoefte in zowel de nieuwe als bestaande situatie 2 parkeerplaatsen is. De rechtbank heeft daarom in het door [appellant A] en anderen aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de bouwverordening.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Kramer    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019

531-884.