Uitspraak 201903022/2/A1


Volledige tekst

201903022/2/A1.
Datum uitspraak: 10 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:

[verzoeker A] en [verzoekster B], wonend respectievelijk gevestigd te Amsterdam,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 11 april 2019 in zaak nrs. 19/1459 en 19/1460 in het geding tussen:

[verzoeker A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2018 heeft het college [verzoeker A] gelast om voor 3 mei 2018, om 09.00 uur, de exploitatie van het horecabedrijf op het perceel [locatie] te Amsterdam te (laten) staken en gestaakt te houden, onder aanzegging van bestuursdwang.

Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het college het door [verzoeker A] en [verzoekster B] (hierna tezamen in enkelvoud: [verzoeker A]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 april 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft onder meer [verzoeker A] hoger beroep ingesteld. [verzoeker A] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 mei 2019, waar [verzoeker A], bijgestaan door mr. I. Kieft en mr. L.P.W. Mensink, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    [verzoeker A] exploiteert namens [verzoekster B] sinds februari 2018 [bedrijf] op het perceel. Op 15 februari 2018, 27 februari 2018 en 12 april 2018 hebben toezichthouders controles uitgevoerd bij [bedrijf] en geconstateerd dat in de winkel stroopwafels werden bereid die ter plaatse werden verkocht en geconsumeerd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet hierop, sprake is van een horeca 1-bedrijf, hetgeen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Westelijke binnenstad" (het bestemmingsplan), het ten tijde van het besluit van 26 april 2018 geldende voorbereidingsbesluit "Postcodegebied 1012 Centrum", alsmede het ten tijde van het besluit van 26 februari 2019 geldende paraplubestemmingsplan "Winkeldiversiteit Centrum".

3.    Het verzoek om voorlopige voorziening strekt tot schorsing van de besluiten van 26 april 2018 en 26 februari 2019 tot zes weken na de uitspraak in de bodemprocedure.

4.    [verzoeker A] betoogt onder meer dat de activiteiten van [bedrijf] op het perceel niet in strijd zijn met het bestemmingsplan, het voorheen geldende voorbereidingsbesluit of het thans geldende paraplubestemmingsplan. Volgens [verzoeker A] is geen sprake van horeca I. [verzoeker A] betoogt voorts onder meer dat een substantieel deel van de activiteiten detailhandel betreft, hetgeen in ieder geval niet in strijd is met het bestemmingsplan, het voorbereidingsbesluit of het paraplubestemmingsplan en dat de last gelet daarop te verstrekkend is.

4.1.    Daargelaten het antwoord op de vraag of de verkoop van ter plaatse vers bereide stroopwafels aangemerkt moet worden als horeca I, staat vast dat [bedrijf], naast ter plaatse bereide stroopwafels, tevens voorverpakte producten verkoopt. [verzoeker A] heeft zich op het standpunt gesteld dat de inkomsten die met de verkoop van voorverpakte producten worden vergaard 43% van de totale inkomsten betreffen. Dit is door het college niet betwist. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, indien in de winkel uitsluitend voorverpakte producten verkocht worden, sprake is van detailhandel en dat dit ter plaatse is toegestaan. Gelet hierop is het de vraag of de omvang van de last, die strekt tot sluiting van de vestiging van [bedrijf] op het perceel in zijn geheel, niet te verstrekkend is, gelet op het doel van de last en bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter twijfel over de vraag of de uitspraak van de rechtbank in stand kan blijven. Deze procedure leent zich niet voor beantwoording van die vragen. Daarom zal de hierna te melden voorlopige voorziening worden getroffen.

Voor zover [verzoeker A] heeft verzocht om de besluiten van 26 april 2018 en 26 februari 2019 te schorsen tot zes weken na de uitspraak op het hoger beroep, wijst de voorzieningenrechter op artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb waarin is bepaald dat de getroffen voorlopige voorziening in ieder geval vervalt zodra uitspraak op het hoger beroep is gedaan. Artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb biedt de bodemrechter de mogelijkheid om zo nodig een voorlopige voorziening te treffen.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 26 februari 2019, kenmerk JB.18.002683.001, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 26 april 2018, kenmerk BWT 35-18-8006;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoekster B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [verzoeker A] en [verzoekster B] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Kos
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2019

580.