Uitspraak 201902226/2/R1


Volledige tekst

201902226/2/R1.
Datum uitspraak: 9 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

Wageningen Monumentaal Vereniging voor Stadsschoon (hierna: de vereniging), gevestigd te Wageningen,

verzoekster,

en

de raad van de gemeente Wageningen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Churchillweg 2 (Kirpestein)" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft de vereniging beroep ingesteld.

De vereniging heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 april 2019, waar de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem, M. Aberson-Vlassenrood en O.E. Otten, werkzaam bij bureau PEUTZ, zijn verschenen. Tevens zijn ter zitting Idealis, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde A], en De Vlijt Windkorenmolen, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], als belanghebbenden gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het plan voorziet in een woongebouw voor studenten met maximaal 128 wooneenheden met bijbehorend groen en parkeervoorzieningen op gronden op de hoek van de Churchillweg en de Ritzema Bosweg in Wageningen. Het plangebied ligt in de molenbiotoop van de stellingkorenmolen De Vlijt die staat op ongeveer 231 m afstand van de gronden in het plangebied. De vereniging vreest met name dat het voorziene woongebouw zal leiden tot een beperking van de windvang en daarmee het functioneren van de molen.

3.    De raad heeft ter zitting toegelicht dat omdat het plangebied in de molenbiotoop van de windkorenmolen De Vlijt ligt, in afwijking van de bouwregels die gelden voor de reguliere woonbestemming de bouwregels gelden zoals neergelegd in artikel 7, lid 7.1.2, aanhef en onder b, van de planregels. Dit betekent dat de maximale bouwhoogte gelijk is aan de hoogte van het onderste punt van de verticaal staande wiek van de molen, vermeerderd met 1/50 van de afstand tussen het bouwwerk en de molen. Dat zou in dit geval uitkomen op een maximale bouwhoogte van 11,8 m. Volgens de raad moet daarbij het terreinhoogteverschil tussen het plangebied en de molen van 2,2 m nog worden opgeteld. Ingevolge artikel 7, lid 7.1.3, van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van die maximale bouwhoogte, mits advies is verkregen van de provinciale molendeskundige. De 21 m die op de verbeelding staat is de maximale bouwhoogte tot waar kan worden afgeweken. Voor een klein gedeelte van het plangebied geldt een maximale bouwhoogte van 15 m. Op grond van het vorige bestemmingsplan "Wageningen, 2e herziening" golden dezelfde regels voor het plangebied, maar toen kon bij omgevingsvergunning worden afgeweken tot een bouwhoogte van maximaal 18 m.

4.    De vereniging voert aan dat de bebouwing die het plan toestaat zal leiden tot een vermindering van de windvang voor de molen die daardoor minder zal functioneren. Dit is volgens hen in strijd met artikel 2.8.2.1 van de Omgevingsverordening Gelderland, die volgens haar iedere beperking van het functioneren van de molen verbiedt. Het onderzoek van PEUTZ dat de raad aan het plan ten grondslag heeft gelegd bevat volgens hen geen concrete gegevens waaruit blijkt in welke mate de windvang zal afnemen. Evenmin volgt hieruit welk effect de compenserende maatregelen die zijn voorgesteld concreet zullen hebben. Op basis van dit onderzoek kan volgens de vereniging dan ook niet worden vastgesteld dat het functioneren van de molen door het plan niet verslechtert.

4.1.    In artikel 2.8.2.1, eerste lid, van de Omgevingsverordening Gelderland staat dat in bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden gelegen binnen de molenbiotoop geen nieuwe bebouwing dan wel beplanting is toegestaan, tenzij in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat het functioneren van de molen door middel van windvang niet wordt beperkt.

4.2.    Bureau PEUTZ heeft onderzoek verricht naar de vraag in hoeverre de in het plan voorziene bebouwing van invloed is op de windvang van korenmolen De Vlijt. Ter zitting heeft Otten, de opsteller van het rapport waarin de bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd, toegelicht dat gebruik is gemaakt van windstatistiek om vast te stellen hoe vaak de wind uit een bepaalde richting komt. Berekend is dat in een onbelemmerde situatie de wind 5,6% van de tijd uit de richting van het plangebied komt. In 2,7% van de tijd levert dit ‘draaiwind’ op voor de molen. Stel dat de windstroming dusdanig door de in het plan voorziene bebouwing verstoord wordt dat de molen niet zou kunnen draaien bij wind uit deze richting en dat er geen andere verstoringen aanwezig zouden zijn, dan zou de molen 235 uren per jaar stilvallen. Doordat de bouwhoogte in het plan ruim lager is dan de hoogte van het wiekenkruis en de optredende turbulentie op een afstand van 231 m deels is afgezwakt, zal de werkelijke invloed volgens PEUTZ veel kleiner zijn. Daarnaast is de bestaande situatie niet onbelemmerd. Zoals ter zitting nader is toegelicht bevinden zich in lijn met de molen begroeiing en gebouwen met een hoogte van ongeveer 14 m. De werkelijke invloed van de voorziene bebouwing wordt door PEUTZ gelet hierop ingeschat op een fractie van het hiervoor genoemde maximum.

Om de beperking van de windvang te compenseren zullen op verzoek van de provincie maatregelen worden getroffen. De bomen aan de Churchillweg zullen preventief onderhoud krijgen, zodat deze laag blijven en er worden zogenoemde "Ten Have kleppen" op de molen aangebracht. PEUTZ geeft in het rapport aan dat de exacte invloed van de compenserende maatregelen niet is vast te stellen. Wel kan volgens PEUTZ zonder meer worden gesteld dat met de "Ten Have kleppen" een belangrijke rendementsverbetering behaald zal worden. Ter zitting is door Otten in dit verband toegelicht dat met de "Ten Have kleppen" de beschikbare wind beter kan worden benut. Het systeem is zelfregulerend waardoor de molen bij verandering van de weersomstandigheden niet eerst hoeft te worden stilgelegd. Ook draait de molen sneller bij het opstarten en kan de molen langer blijven draaien bij harde wind. [gemachtigde B], de molenaar van de molen, heeft ter zitting bevestigd geen bezwaar te hebben tegen deze maatregelen en verklaard ook te verwachten dat sprake zal zijn van een rendementsverbetering. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat ook advies is gevraagd aan de vereniging De Hollandse Molen en dat ook zij zich kan vinden in de maatregelen die zullen worden getroffen. De provincie acht de bebouwing met deze maatregelen niet in strijd met de provinciale verordening.

4.3.    Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat aannemelijk is dat het functioneren van de molen door de in het plan voorziene bebouwing niet wordt beperkt. Daarbij neemt hij in aanmerking dat in artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels is vastgelegd dat voordat kan worden gestart met de bouw van het woongebouw, de omgevingsvergunning voor het aanpassen van de wieken van de molen onherroepelijk moet zijn verleend. De raad heeft van de uitkomsten in het rapport van PEUTZ mogen uitgaan. Hoewel in het rapport van PEUTZ geen exacte gegevens staan over de afname van de windvang en het effect van de compenserende maatregelen, kan hieruit wel worden opgemaakt dat de windvang van de molen er zonder meer op vooruit zal gaan. De stelling van Erfgoed Advies Groen in de brief die de vereniging heeft overgelegd, dat de "Ten have kleppen" het rendement van de molen niet zullen verbeteren, wordt niet nader onderbouwd, zodat dit reeds hierom geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de molendeskundige van de provincie niet als onafhankelijk kan worden gezien. De voorzieningenrechter acht voldoende onderbouwd dat het functioneren van de molen door het plan niet zal worden beperkt, zodat het plan niet in strijd is met de molenbiotoop en de provinciale verordening.

5.    Wat betreft het betoog van de vereniging dat compenserende maatregelen niet mogen worden betrokken bij de vraag of het plan leidt tot een verminderd functioneren van de molen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Omgevingsverordening Gelderland hiervoor geen aanknopingspunten biedt.

6.    Wat betreft het betoog van de vereniging dat ook vanuit een stedenbouwkundig oogpunt het voorziene woongebouw niet passend is in de omgeving, overweegt de voorzieningenrechter dat gelet op de stedelijke omgeving en de andere bestaande bebouwing in de omgeving de raad de in het plan voorziene bebouwing in redelijkheid passend in de omgeving heeft kunnen achten.

7.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden. Hierdoor kan niet staande worden gehouden dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen, zodat het verzoek wordt afgewezen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, griffier.

w.g. Slump    w.g. Brock
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2019

603.