Uitspraak 201808234/3/A3


Volledige tekst

201808234/3/A3.
Datum uitspraak: 9 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de voorzieningenrechter) op een verzoek van:

de burgemeester van Oss,

verzoeker,

om opheffing (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 november 2018 in zaak nr. 201808234/2/A3 getroffen voorlopige voorziening hangende het hoger beroep van:

[wederpartij A] en [wederpartij B], wonend te Oss,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 oktober 2018 in zaken nrs. 18/2028 en 18/1955 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B]

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 16 mei 2018 heeft de burgemeester besloten de woonwagen en het bijgebouw op het adres [locatie] te Oss voor de duur van drie maanden te sluiten krachtens artikel 13b van de Opiumwet.

Bij besluit van 1 augustus 2018 heeft de burgemeester het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] hoger beroep ingesteld. Teven hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 1 november 2018 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 1 augustus 2018 geschorst.

De burgemeester heeft de voorzieningenrechter verzocht die voorlopige voorziening op te heffen.

[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en een nader stuk ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 april 2019, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, en H.W.J. Staassen, en [wederpartij A] en [wederpartij B], vertegenwoordigd door mr. R. Laatsman, advocaat te Oss, en [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Artikel 8:87, eerste lid, van de Awb luidt: "De voorzieningenrechter kan, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen, ook als zij is getroffen met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid."

3.    [wederpartij A] en haar dochter [wederpartij B] wonen in de woonwagen waarvan de burgemeester de sluiting voor de duur van drie maanden heeft bevolen. In verband met de gezondheidstoestand van [wederpartij A] en het kunnen verblijven op een plek in een zorginstelling waar de voor haar noodzakelijke zorgvoorzieningen kunnen worden geboden, heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 1 november 2018 bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 1 augustus 2018 geschorst, omdat nog geen zekerheid bestaat of, dan wel op welke datum, een dergelijke plek aanwezig is.

4.    Het verzoek van de burgemeester strekt tot opheffing van de bij uitspraak van 1 november 2018 getroffen voorlopige voorziening. De burgemeester heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [zorginstantie], de ouderenzorginstantie die [wederpartij A] thuiszorg verleent, hem heeft aangegeven dat de gezondheidssituatie van [wederpartij A] is verbeterd waardoor haar zelfstandigheid is toegenomen en niet langer hoeft te worden toegewerkt naar een opname in een zorginstelling.

5.    De voorzieningenrechter stelt vast dat de burgemeester geen schriftelijke verklaring van [zorginstantie] heeft overgelegd. Daarentegen hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] een schriftelijke verklaring van hun huisarts van 16 april 2019 overgelegd waarin staat dat [wederpartij A] ernstig ziek is en in haar terminale levensfase is aangekomen. Ter zitting heeft de burgemeester te kennen gegeven dat hij hiermee niet bekend was op het moment waarop om opheffing van de schorsing is gevraagd, dat hij deze verklaring van de huisarts niet wil ontkennen, maar dat dit volgens hem niet meebrengt dat [wederpartij A] niet tijdelijk elders zou kunnen wonen, bijvoorbeeld in de naastgelegen woonwagen van haar zoon.

6.    Nu de burgemeester de aan zijn verzoek ten grondslag gelegde verbetering van de gezondheidssituatie van [wederpartij A] niet aannemelijk heeft gemaakt en gelet op de omstandigheid dat de bodemzaak binnen afzienbare termijn, namelijk op 7 juni 2019, ter zitting van de Afdeling zal worden behandeld, ziet de voorzieningenrechter, na afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding de verzochte opheffing van de schorsing van het besluit van 1 augustus 2018 toe te wijzen. Voor een beperkte inwilliging van het verzoek in die zin dat de schorsing alleen wordt opgeheven voor het bijgebouw, waar onder meer de wasmachine van [wederpartij A] staat, ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding, gelet op de omstandigheid dat de bodemzaak al op 7 juni 2019 ter zitting zal worden behandeld.

7.    Het verzoek dient te worden afgewezen.

8.    De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    wijst het verzoek af;

II.    veroordeelt de burgemeester van Oss tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Robben
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2019

610.