Uitspraak 201806185/1/A1


Volledige tekst

201806185/1/A1.
Datum uitspraak: 15 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2018 in zaak nr. 17/5074 in het geding tussen:

[appellante]

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam (thans het college van burgemeester en wethouders en hierna te noemen: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de indeling en het vergroten van de begane grond van het gebouw [locatie] te Amsterdam (hierna: het gebouw).

Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door A. Eringa LL.B, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. E.R. Koster, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het gebouw is een gemeentelijk monument. [vergunninghouder] en [belanghebbende] zijn eigenaars van de benedenwoning in het gebouw. Zij hebben omgevingsvergunning gevraagd om deze woning aan de achterzijde uit te bouwen. Die verbouwing is inmiddels afgerond.

[appellante] woont in de naastgelegen benedenwoning. Zij heeft bezwaar tegen de uitbouw omdat dit volgens haar nadelige gevolgen voor haar heeft. Daarbij gaat het onder meer om een vermindering van de lichtinval in haar woning en in haar tuin en om nadelige gevolgen voor de afwatering in haar tuin.

2.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat zich geen weigeringsgronden voordoen als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en dat het college de vergunning terecht heeft verleend.

Relevante regelgeving en bestemmingsplan

4.    Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. […];

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. […]."

5.    Ten tijde van de besluitvorming door het college gold ter plaatse van het gebouw het bestemmingsplan "Rivierenbuurt" (hierna te noemen: het bestemmingsplan).

Beoordeling van het hoger beroep

6.    [appellante] betoogt dat het verlenen van de omgevingsvergunning voor de uitbouw in strijd is met het Bouwbesluit 2012. Zij voert in dit verband aan dat de hele achtergevel van de benedenwoning is verwijderd bij de bouw van de uitbouw. Volgens [appellante] is het dragend vermogen van de achtergevel hierdoor aangetast. Zij vreest daarom voor een verzakking van de hele achterzijde van het gebouw.

Ook is de vergunde uitbouw volgens [appellante] in strijd met de redelijke eisen van welstand. Zij voert aan dat het welstandsadvies niet deugdelijk is gemotiveerd en dat het college zich daarop niet had mogen baseren bij het nemen van zijn besluit.

6.1.    De Afdeling overweegt dat het hier gaat om een omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen'. Dit is een project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

Als het college een aanvraag voor een dergelijk project ontvangt, moet deze het bouwplan toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geldt bij die toetsing een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel. Dit betekent dat het college moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, moet de omgevingsvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet de gevraagde vergunning worden geweigerd. Het college heeft daarbij dus geen ruimte meer om een belangenafweging te maken.

6.2.    Uit de tekst van artikel 2.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo blijkt dat de vergunning onder meer moet worden geweigerd als volgens het college niet aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet. Die algemene maatregel van bestuur waaraan de aanvraag moet worden getoetst, is het Bouwbesluit 2012. Verder moet een omgevingsvergunning worden geweigerd als het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan (onderdeel c) of als het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand (onderdeel d).

6.3.    De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op de hiervoor vermelde toetsingsgronden ingegaan. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld (in overweging 9.6) dat het college aannemelijk heeft kunnen achten dat het bouwen van de uitbouw voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Verder heeft de rechtbank geoordeeld (in overweging 7.4) dat de uitbouw niet in strijd is met het bestemmingsplan. En ook heeft de rechtbank geoordeeld (in overweging 8.4) dat het college zich op basis van het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit op het standpunt heeft mogen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.

6.4.    Wat [appellante] hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de desbetreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak onjuist zijn. Daarbij is van belang dat de aanvraag niet voorziet in het slopen van de hele achtergevel. Uit de aanvraag blijkt namelijk dat enkele dragende delen van de achtergevel blijven staan. Nu het college de vergunning heeft verleend zoals deze is aangevraagd, moest het project op deze manier worden uitgevoerd. Ter zitting heeft [belanghebbende] bevestigd dat dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Verder heeft [appellante] in beroep en in hoger beroep geen gronden naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Wat [appellante] op deze punten heeft aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

7.    [appellante] betoogt verder dat de bouw van de uitbouw leidt tot een verdere verstening van de omgeving. Dit heeft nadelige gevolgen voor het milieu, omdat de mogelijkheden voor waterafvoer bij regenval hierdoor verminderen. Het verlenen van de omgevingsvergunning doet daarom afbreuk aan de - door de gemeente gesubsidieerde - projecten voor het vergroenen van de stad. Het college had hiermee rekening moeten houden bij het nemen van zijn besluit, zo stelt [appellante].

Omdat de regels die in deze zaak van toepassing zijn niet in de weg staan aan deze nieuwe verstening van de omgeving, zijn deze regels volgens [appellante] in strijd met de Europese wet- en regelgeving en met de internationale afspraken over het klimaat. Zij stelt dat de rechtbank hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden.

7.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, maken de gevolgen die de uitbouw heeft of kan hebben voor de afwatering in de binnentuin geen deel uit van het toetsingskader voor het verlenen van een omgevingsvergunning. Het Bouwbesluit 2012 en het bestemmingsplan stellen namelijk niet de eis dat een bouwplan voor een uitbouw als waar het hier om gaat alleen is toegestaan als dit geen negatieve effecten heeft voor de waterhuishouding. De eventuele negatieve effecten voor de waterhuishouding vormen ook geen weigeringsgrond op basis van de andere toetsingsgronden die zijn opgenomen in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Dit betekent dat, zelfs als het bouwplan zou leiden tot wateroverlast, dit er niet toe kan leiden dat het college de gevraagde vergunning had mogen weigeren.

7.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] in hoger beroep verder zo dat zij aanvoert dat het college zich bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren op het Bouwbesluit 2012 en het bestemmingsplan, omdat deze in strijd zouden zijn met de Europese wet- en regelgeving en met de internationale afspraken over het klimaat.

7.3.    [appellante] heeft niet concreet aangegeven welke bepalingen van het Bouwbesluit 2012 en het bestemmingsplan zij hiermee op het oog heeft.  Ook heeft zij niet concreet vermeld welke regels of afspraken volgens haar in dit geval zijn geschonden. Dit, niet onderbouwde, betoog geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren op het Bouwbesluit 2012 en het bestemmingsplan.

Evenmin ziet de Afdeling in dit betoog aanleiding om in dit geval - zoals [appellante] ter zitting heeft verzocht - ambtshalve onderzoek te verrichten naar de vraag of de Europese wet- en regelgeving en de Europese en internationale verdragen omtrent het milieu, zoals het Klimaatverdrag van Parijs en de daaruit voortvloeiende klimaatwetgeving, op de juiste wijze in de nationale wet- en regelgeving zijn geïmplementeerd en, zo nee, of dit gevolgen kan hebben voor de thans voorliggende zaak.

7.4.    Het betoog faalt.

Conclusie en slotoverwegingen

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Van den Broek    w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019

208.