Uitspraak 201802731/1/R3


Volledige tekst

201802731/1/R3.
Datum uitspraak: 8 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Noordwijk,

en

de raad van de gemeente Noordwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Middengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.G. Hinnen, advocaat te Leiden, en de raad, vertegenwoordigd door ir. J. Beelen, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [persoon] gehoord.

Overwegingen

1.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

2.    Het bestemmingsplan is conserverend van aard en heeft betrekking op de kern Noordwijk Middengebied. Dat is het open gebied tussen de kernen Noordwijk aan Zee en Noordwijk Binnen, met uitzondering van de Noordzijderpolder en de Vinkeveldse Polder.

3.    In het bestemmingsplan is aan een deel van het [perceel 1] de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstalling" toegekend en is op die grond ook een bouwvlak ingetekend. [appellant] is eigenaar van het naastgelegen perceel, dat eveneens binnen het plangebied valt en waarop drie vrijstaande woningen mogen worden gebouwd.

4.    [appellant] kan zich niet verenigen met de aan een deel van het [perceel 1] toegekende functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenstalling" en het daarop ingetekende bouwvlak waarmee de bestaande paardenstal op het [perceel 1] planologisch wordt verankerd. Daartoe voert hij aan dat onder het vorige bestemmingsplan het gehele perceel alleen een agrarische bestemming had, zodat het hobbymatig houden van paarden en de in dat kader aanwezige paardenstal daar niet waren toegestaan. Dat het de gemeente ondanks daartoe strekkende pogingen niet is gelukt dat gebruik onder het vorige bestemmingsplan te beëindigen en dat voor de paardenstal inmiddels een omgevingsvergunning is verleend vormt onvoldoende rechtvaardiging om de stal en het gebruik ervan te legaliseren door deze nu wel in het bestemmingsplan op te nemen. Volgens [appellant] levert dat strijd op met een goede ruimtelijke ordening, omdat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat ter plaatse. In dit kader wijst hij onder meer op de VNG-brochure ‘De paardenhouderij in het omgevingsrecht’ waar het bestemmingsplan volgens hem niet aan voldoet. In de besluitvorming is onvoldoende rekening gehouden met de drie vrijstaande woningen die op het naastgelegen perceel mogen worden gebouwd, aldus [appellant].

4.1.    De raad stelt dat in het bestemmingsplan voor het [perceel 1] de bestemmingen en aanduidingen zijn opgenomen die passen bij de vergunde, en dus legale, situatie. Wel is ervoor gekozen om het gebruik van het perceel als hobbymatige paardenstalling kleinschalig te houden. Dat is gedaan door alleen het legale gebruik als hobbymatige paardenstalling in zijn huidige omvang als zodanig te bestemmen en de bouwmogelijkheden die de toegekende bestemming biedt aan te scherpen. Gelet op de verleende vergunningen acht de raad het tot slot niet opportuun om het gebruik van de stal en de gronden voor een tweede maal onder het overgangsrecht te brengen.

4.2.    Het [perceel 1] bestaat uit een weideperceel met daarop een paardenstal en enkele andere bouwwerken. Op 6 maart 1984 is een bouwvergunning verleend voor het vernieuwen van een dierenverblijf met schapen, paarden en pony’s. Op 19 november 2012 is een omgevingsvergunning verleend voor de (her)bouw van het dak van de paardenstal op het [perceel 1].

Voor het naastgelegen [perceel 2] is op 5 maart 2012 een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van drie vrijstaande woningen.

Deze vergunningen zijn inmiddels allemaal onherroepelijk. In de bestemmingsplanprocedure moet dus worden uitgegaan van de rechtmatigheid van deze vergunningen.

4.3.    De Afdeling stelt voorop dat, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, een bestaande legale situatie in beginsel als zodanig moet worden bestemd. Dat is ook wat de raad hier heeft gedaan. Gelet op de verleende bouw- en omgevingsvergunning was het toegestaan om op het [perceel 1] paarden te houden. In dit kader wijst de Afdeling erop dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3559) volgt dat in een verleende bouwvergunning ook het recht besloten ligt de vergunning overeenkomstig het doel waarvoor deze is verleend te gebruiken. Ook voor wat betreft de paardenstal wordt in het bestemmingsplan planologisch vastgelegd wat juridisch, zowel qua bouwvlak als qua bouwhoogte, op grond van die vergunningen al was toegestaan. [appellant] heeft dit als zodanig niet weersproken.

4.4.    Niettemin kan het laten voortbestaan van een bestaande legale situatie, wat in dit geval betekent het planologisch toestaan van de op beide percelen onherroepelijk vergunde situatie, onder omstandigheden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Dat is het geval indien blijkt dat de nadelige gevolgen hiervan zo groot zijn dat deze in redelijkheid niet langer aanvaardbaar kunnen worden geacht. De omstandigheid dat op het aangrenzende perceel paarden worden gehouden en/of de gestelde aantasting van het uitzicht door de op dat perceel aanwezige paardenstal biedt echter geen grond voor een dergelijk oordeel.

4.5.    Over het betoog dat, in afwijking van het ontwerpplan, de aanduiding "speciale vorm van agrarisch - paardenstalling" eerst in het vastgestelde plan aan een groot deel van het perceel is toegekend, overweegt de Afdeling als volgt. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerpplan ervan. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke voorbereidingsprocedure ter zake opnieuw te worden doorlopen.

Vast staat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een wijziging. De door [appellant] genoemde afwijking van het ontwerp is naar aard en omvang niet zodanig dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aan het [perceel 1] toegekende bestemming als zodanig niet is gewijzigd. Verder is [appellant] door deze wijziging niet benadeeld, nu de ten opzichte van het ontwerpplan aan die bestemming toegevoegde aanduiding strekt tot planologische regeling van een onherroepelijk vergunde situatie en dus niet meer mogelijk maakt dan er ook los van het bestemmingsplan is toegestaan.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] kan zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.1, sub e, en lid 3.2.7 van de planregels.

5.1.    Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder e, van de planregels luidt:

"De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

e. tevens hobbymatige paardenstalling ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - paardenstalling’."

Lid 3.2.7. luidt:

"Ten behoeve van de hobbymatige paardenstalling ter plaatse van de aanduiding ‘speciale vorm van agrarisch - paardenstalling’ geldt dat:

a. in aanvulling op 3.2.4 bijbehorende bouwwerken uitsluitend zijn toegestaan binnen het bouwvlak;

b. in afwijking van 3.2.6 onder b mag de bouwhoogte van andere bouwwerken buiten het bouwvlak max. 1,00 m hoog zijn."

5.2.    [appellant] heeft niet nader onderbouwd waarom hij zich niet kan verenigen met de wijze waarop de aanduiding "speciale vorm van agrarisch - paardenstalling" in de planregels is vastgelegd. Voor zover het [appellant] vooral gaat om wat er, buiten hetgeen waarop de verleende vergunningen en het bestemmingsplan zien, feitelijk is of zal worden gerealiseerd, betreft dit een handhavingskwestie die in deze procedure niet aan de orde is.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt dat ten onrechte niet op alle onderdelen van de door hem ingediende zienswijze is ingegaan en dat dat een motiveringsgebrek van het bestreden besluit oplevert.

6.1.    Zoals hiervoor al is overwogen moet in de bestemmingsplanprocedure worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de eerder verleende - en inmiddels onherroepelijke - bouwvergunning en omgevingsvergunningen. Voor zover het aangevoerde ziet op de vraag of deze vergunningen terecht zijn verleend, kan daaraan in deze procedure dus niet worden toegekomen. Eventuele argumenten die hierop zien, heeft de raad daarom niet inhoudelijk behoeven te weerleggen. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf verder geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd.

Het betoog faalt.

7.    Het beroep is ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Wijker-Dekker
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019

562.