Uitspraak 201805800/1/A3


Volledige tekst

201805800/1/A3.
Datum uitspraak: 8 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellante C] (rechtsopvolger van [bedrijf A]), [appellante D] en [appellante E], gevestigd te Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2018 in zaak nr. 17/917 in het geding tussen:

[appellant A], [appellant B], [appellante C], [appellante D] en [appellante E]

en

de burgemeester van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2016 heeft de burgemeester de gevraagde exploitatievergunningen voor Best Western Premier Hotel Couture en Golden Tulip Amsterdam West geweigerd, de gevraagde drank- en horecavergunningen voor Best Western Premier Hotel Couture en Best Western Blue Tower Hotel geweigerd en de voor [bedrijf D], Golden Tulip Amsterdam West en [appellante E] verleende drank- en horecavergunningen ingetrokken. Daarnaast heeft de burgemeester een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende de exploitatie van de horeca-activiteiten in de bovengenoemde hotels binnen vier weken te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 10 januari 2017 heeft de burgemeester het namens [bedrijf A] en [appellante D] ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het namens de andere ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] , [appellant B], [appellante C], [appellante D] en [appellante E] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 januari 2017 vernietigd voor zover het namens [bedrijf A] en [appellante D] ingediende bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, het namens [bedrijf A] en [appellante D] ingediende bezwaar ongegrond verklaard, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit en het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A], [appellant B], [appellante C], [appellante D] en [appellante E] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Blokhuis en mr. C.W. Kniestedt, advocaten te Amsterdam, [appellant A] en [appellant B], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R. Nomden en R. Veel, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De van belang zijnde bepalingen uit de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob), Drank- en Horecawet (hierna: Dhw, het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) en de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (hierna: APV) zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.    De hotels waar het in deze procedure over gaat maken deel uit van de [bedrijf B]. [appellant A] en [appellant B] hebben ten tijde van belang elk 50% van de aandelen van de [bedrijf B] door middel van persoonlijke holdings. Voorheen hadden zij met hun [broer] ieder 33% van de aandelen van het concern. [broer] is inmiddels teruggetreden. Zowel [appellant A], [appellant B] als [broer] zijn als verdachten aangemerkt in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek genaamd "13Offside" in verband met verdenking van mensensmokkel, witwassen, valsheid in geschrifte en deelname aan een criminele organisatie. Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat de strafzaak nog loopt.

3.    Op 4 augustus 2014 heeft [bedrijf C] een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning ten behoeve van een horecabedrijf in Best Western Premier Hotel Couture. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de burgemeester aan het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het Bureau) gevraagd om een advies uit te brengen op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet bibob. Op 20 april 2015 heeft het Bureau een advies uitgebracht en op 26 november 2015 een aanvullend advies.

Op 6 juli 2016 heeft de burgemeester in navolging van de adviezen van het Bureau de gevraagde vergunningen geweigerd en al verleende vergunningen ingetrokken. De burgemeester heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Volgens hem bestaat ernstig gevaar dat de gevraagde en reeds verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bibob. [appellant A] en [appellant B] zijn als bestuurders van de [bedrijf B], middels [bedrijf D], vermoedelijk onder meer betrokken bij witwassen en het plegen van valsheid in geschrifte. Het is aannemelijk dat verhullingsconstructies zijn gebruikt om de herkomst van de financiering te maskeren. [bedrijf D] is destijds gefinancierd met onder meer leningen voor € 1.452.500,00 uit China. Deze leenovereenkomsten bevatten onjuistheden, onzakelijke en merkwaardige elementen en zijn vermoedelijk vals. In verband met het voornemen om destijds de exploitatievergunning en DHW-vergunning voor [bedrijf D] te weigeren zijn de vier leningen in 2006 direct afgelost, aldus de burgemeester.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aannemelijk is dat [appellant A] en [appellant B] bij de financiering van Inner hotel strafbare feiten hebben gepleegd. Zij heeft ten onrechte overwogen dat het ernstige gevaar dat uit die strafbare feiten voortkomt, de weigering en intrekking van de horecavergunningen van alle geraakte hotels krachtens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob rechtvaardigt.

Allereerst voert [appellant] aan dat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant A] en [appellant B] de feiten witwassen en valsheid in geschrifte hebben gepleegd en dat deze feiten dus niet als vaststaand mochten worden aangenomen. De rechtbank heeft geen acht geslagen op de overgelegde documenten. De leenovereenkomsten hebben geen onzakelijke en merkwaardige elementen. Het gaat om leningen gesloten met personen uit het grote netwerk van [appellant A] en [appellant B] in China. Verder is wel rente overeengekomen over de uitstaande lening. De rente is over de gehele looptijd berekend en hoefde niet periodiek te worden afgelost. Het is niet verdacht dat de leningen pas na het aflossen van het doorlopend krediet bij de Rabobank moesten worden afgelost, terwijl de financieringsovereenkomst met de Rabobank pas na het sluiten van de leenovereenkomst is getekend. Daarvoor waren er concepten waarop in de leenovereenkomsten is geanticipeerd. Verder is de verklaring van de manager van de Bank of China, vestiging Rotterdam, over de bankverklaringen niet relevant. Hij kan niet oordelen over de lay-out van een bankverklaring die tien jaar eerder is opgesteld door een lokaal Chinees bankfiliaal. [appellant] heeft daarentegen verklaringen van twee plaatsvervangend directeuren van twee lokale vestigingen van de Bank of China in China overgelegd. Zij verklaren dat de bankverklaringen mogelijk wel echt zijn. Er is ten onrechte meer gewicht toegekend aan de eerstgenoemde verklaring dan aan die van de twee Chinese plaatsvervangend directeuren. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is van een kasrondje en valselijk opgemaakte leenovereenkomsten geen sprake. Er is ten onrechte veel waarde gehecht aan de verklaringen van [persoon A], [persoon B] en [persoon C]. [persoon A] was eerst zelf als verdachte aangemerkt in het strafrechtelijk onderzoek. Zij heeft belang bij ontkennende en ontwijkende verklaringen. Haar verklaringen zijn bovendien tegenstrijdig, net als die van [persoon B]. [persoon B] doet zich voor als arme Chinees die geen hoge geldbedragen kan uitlenen, terwijl hij verklaart in China veel geld te hebben verdiend. Uit de verklaring van [persoon C] blijkt dat het geleende geld niet van de [familie appellant] is. Dat blijkt ook uit de verklaring van [persoon D]. De leningen waarbij vermoedens bestonden van witwassen en valsheid in geschrifte zijn al in 2006 afgelost om verdere problemen te voorkomen. Dat heeft destijds geleid tot vergunningverlening voor [bedrijf D]. Ten aanzien van de accountantscontrole voert [appellant] aan dat het daarin opgenomen formele voorbehoud niets af doet aan het karakter van de controleverklaring. Bij een goedkeurende controleverklaring door de accountant kan ervan worden uitgegaan dat zich geen materiële afwijkingen in de jaarrekeningen voordoen. Er is bovendien extra grondig gecontroleerd toen bekend werd dat een strafzaak was geopend tegen de bestuurders van het [concern].

Verder voert [appellant] aan dat er geen ernstig gevaar bestaat dat de horecavergunningen mede zouden worden gebruikt om uit de vermeende strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten. Zij wijst erop dat het tijdsverloop sinds de strafbare feiten inmiddels meer dan dertien jaar is, dat de leningen al in 2006 zijn terugbetaald, dat het verkregen voordeel in verhouding tot het object van benutting minimaal is - het gaat om € 1.452.500,00 op een waarde van het [concern] van € 200.000.000,00 - en dat sinds de verweten gedragingen geen nieuw voordeel is verkregen. Het rechtstreeks verband tussen het verkregen voordeel en de benutting ervan is in de loop van de tijd zodanig afgenomen dat geen gevaar voor misbruik van de vergunningen voor de toekomst meer bestaat.

Tot slot voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 januari 2017 in strijd is met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. De burgemeester had moeten volstaan met de intrekking van de horecavergunning voor [bedrijf D] en niet alle horecavergunningen mogen weigeren dan wel intrekken. Ten aanzien van de andere hotels is gesteld noch gebleken dat onregelmatigheden, zoals fraude, hebben plaatsgevonden. Dat gemakkelijk met geld kan worden geschoven is niet van belang, omdat met de vergunningen voor andere hotels geen besmet geld wordt verkregen. De burgemeester is een kruistocht begonnen tegen het [concern]. Voor zover het besluit verder gaat dan is vereist voor het herstel van de vermeende overtreding, is sprake van een bestraffende sanctie. Daar is de Wet bibob niet voor bedoeld, aldus [appellant].

4.1.    Volgens de burgemeester is aannemelijk dat [appellant A] en [appellant B] bij de financiering van [bedrijf D] de strafbare feiten witwassen en valsheid in geschrifte hebben gepleegd. Dit is onder meer gebaseerd op de volgende informatie uit het bibob-advies van 20 april 2015. De aankoop van [bedrijf D] hebben [appellant A], [appellant B] en [broer] gefinancierd met een lening bij de Rabobank en vier leningen van personen uit China. De overeenkomsten voor deze vier leningen zijn opgemaakt namens [bedrijf E] en ondertekend door [appellant A], [appellant B] en [broer]. Het Bureau constateert daarin onder meer de volgende bijzonderheden: de overeenkomsten vermelden dezelfde foutieve postcode van de leningnemer, de aflossing vindt plaats volgens de beslissing van de debiteur, er is niets opgenomen over rentebetalingen, er zijn geen zekerheden gesteld voor de terugbetaling van de leningen, de overeenkomsten zijn gedateerd op 1 april 2005 terwijl [bedrijf E] pas op 22 april 2005 is opgericht, de leningen hoeven pas te worden afgelost als de langlopende kredietverstrekking van twintig jaar door de Rabobank is afgelost, de overeenkomst bij de Rabobank is getekend op 22 april 2005 en dus na het afsluiten van de vier leningen uit China, bij een doorzoeking in de administratie van de [bedrijf B] zijn zowel de exemplaren van de leenovereenkomsten van de debiteur als die van de crediteur aangetroffen en twee van de vier leningen waren feitelijk al op 7 februari 2005 verstrekt terwijl de overeenkomsten zijn gedateerd op 1 april 2005. Bovendien zijn geldbedragen gedeeltelijk ontvangen door [appellant B] en [broer] persoonlijk en niet door [bedrijf E] en daarna doorgeboekt naar deze B.V. Een van de leningen is door [bedrijf E] ontvangen van [appellante E] via de moeder van [appellant A], [appellant B] en [broer]. Voorafgaand aan de ontvangst van de leningen door [bedrijf E] heeft [broer], vanaf zijn privérekening in Luxemburg, aanzienlijke geldbedragen overgeboekt aan twee van de vier Chinese leningverstrekkers. Daarmee is sprake van een loanbackconstructie, een kasrondje. In ieder geval twee van de vier leningverstrekkers staan in een (familie)relatie tot [appellant A], [appellant B] en [broer], terwijl [broer] in antwoord op vragen van het Bureau stelde geen zicht te hebben op de herkomst van het geld. Uit een afgetapt telefoongesprek in 2013 blijkt dat [broer] heeft gezegd dat hij een bewijs van herkomst van een geldbedrag kan regelen.

Bij de leenovereenkomsten horen bankverklaringen van de Bank of China over de vermogensposities van de vier Chinese leningverstrekkers. Op 24 oktober 2013 heeft de General Manager van de Bank of China te Rotterdam bij de politie verklaard dat de bank dergelijke bankverklaringen niet kan afgeven. In een proces-verbaal van bevindingen van 22 september 2014 staat dat hij verklaart dat de Bank of China "geen verklaringen of documenten verstrekt waarin de omzet van een klant staat". "Dit gaat buiten de bevoegdheid van de bank. De bank kan zoiets niet afgeven. Ten tweede hebben wij altijd referentienummers op onze uitgegeven documenten. Anders kunnen wij niet meer terugvinden in ons archief als er daarnaar gevraagd wordt. Ik zie deze referentienummers niet terugkomen op de documenten die u mij toont. […] Ik vind het een vreemd document. Want wij hebben een vaste lay out voor onzen documenten en deze documenten voldoen er niet naar. ik heb geen idee waarvoor zo’n document is opgemaakt. Kijken naar de inhoud en de lay out, lijkt het geen product van onze bank."

Naar aanleiding van een bibob-advies in 2006 had de burgemeester destijds het voornemen om de aangevraagde vergunningen voor [bedrijf D] te weigeren wegens een vermoeden van betrokkenheid bij witwassen en mensensmokkel. [bedrijf E] heeft toen in september tot en met december 2006 de vier leningen uit China afgelost, naar gesteld uit de cashflow van andere ondernemingen uit de [bedrijf B].

Op basis hiervan heeft het Bureau geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn van verhullingsconstructies over het eigendom en de financiering van [bedrijf D]. In werkelijkheid zijn [appellant A], [appellant B] en [broer] eigenaar en financier van het hotel.

De burgemeester heeft zich in de besluitvorming niet alleen gebaseerd op de bibob-adviezen, maar ook op processen-verbaal en onderzoeksresultaten van de Dienst Regionale Recherche, Eenheid Amsterdam. Uit de onderzoeken van de politie komt naar voren dat [appellant A], [appellant B] en [broer] bankrekeningen hebben in Luxemburg en Zwitserland en dat via deze rekeningen geld naar Chinese leningverstrekkers is overgemaakt, die het geld daarna naar de rekening van [bedrijf E] hebben overgeboekt.

4.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op basis van deze informatie terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aannemelijk is dat [appellant A] en [appellant B] bij de financiering van [bedrijf D] de strafbare feiten witwassen en valsheid in geschrifte hebben gepleegd. Daartoe is het volgende van belang. Weliswaar heeft [appellant] gesteld dat de met de Chinezen gesloten leenovereenkomsten niet onzakelijk zijn omdat er wel rente is overeengekomen, maar dit heeft [appellant] niet met stukken onderbouwd. De vier Chinese geldverstrekkers zijn [persoon A], [persoon B], [persoon C] en [persoon D] en zouden respectievelijk  € 254.000,00, € 200.000,00, € 418.000,00 en € 580.500,00 hebben uitgeleend aan [bedrijf E] Ieder van hen heeft een verklaring afgelegd, waaruit blijkt dat geen van hen persoonlijk de lening heeft verstrekt. [persoon A], die sinds 1997 in Frankrijk woont, en [persoon B], die al 35 jaar in Frankrijk woont, hebben verklaard nooit geld te hebben geleend aan de [familie appellant] in Nederland, nooit geld van hen te hebben ontvangen, niets te weten van de leenovereenkomsten en niet in staat te zijn zo’n groot bedrag uit te lenen. [persoon B] heeft verklaard dat de bankverklaring vals is gelet op het stempel. [persoon C] is in 2002 naar Europa gekomen en had twee bankrekeningen in China die door zijn vader werden beheerd. Hij heeft nooit over zo’n groot bedrag beschikt, hij heeft de lening niet verstrekt en de handtekening op de leenovereenkomst is niet van hem. Zijn vader heeft wel geld aan de [familie appellant] verstrekt, aldus de verklaring van [persoon C]. [persoon D] woont sinds 2002 in Italië. Zij heeft destijds gespeculeerd op de beurs waarmee zij veel geld heeft verdiend op de beurs. Hiervan was zij niet op de hoogte, maar [broer] en [appellant B] wel. Zij hebben haar verzocht om een bedrag van ongeveer € 500.000,00 aan hen te lenen. Via haar vader heeft zij vervolgens vernomen veel geld te hebben verdiend op de beurs. Haar vader heeft toen de lening geregeld, aldus de verklaring van [persoon D]. Op basis van deze verklaringen heeft de burgemeester het aannemelijk mogen achten dat geen van hen daadwerkelijk en persoonlijk geld heeft verstrekt aan de [familie appellant]. Dat [persoon B] destijds in China veel geld heeft gehad, zoals [appellant] stelt, betekent niet dat hij geld aan de [familie appellant] heeft geleend. Hij heeft namelijk verklaard alleen 38 jaar geleden geld te hebben geleend aan [persoon E]. De omstandigheid dat [persoon A] als verdachte was aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek en belang zou hebben bij het afleggen van een onjuiste verklaring, maakt evenmin dat zij de lening heeft verstrekt. Dat uit de verklaringen van [persoon C] en [persoon D] niet blijkt dat het geld afkomstig is van de [familie appellant] doet evenmin af aan hun verklaring dat zij persoonlijk geen geld aan hen hebben verstrekt. [appellant] bestrijdt het standpunt van de burgemeester dat de bankverklaringen bij de leningen waarschijnlijk vals zijn door te wijzen op twee verklaringen van plaatsvervangend directeuren van twee lokale vestigingen van de Bank of China, [persoon F] en [persoon G]. [persoon F] ziet weliswaar niets vreemds aan de bankverklaring, maar kan op basis van een kopie niet bepalen of de bankverklaring echt is. Ook [persoon G], die de mogelijkheid dat de bankverklaringen echt zijn niet uitsluit, heeft verklaard de echtheid niet te kunnen beoordelen op basis van kopieën. Uit deze verklaringen blijkt dus niet dat de bankverklaringen echt zijn. De rechtbank is terecht tot datzelfde oordeel gekomen. Ook aan de goedkeurende controleverklaringen is terecht geen doorslaggevend gewicht gegeven, aangezien voor de [bedrijf A] pas sinds 2009 een controleplicht bestaat en voor de [appellante C] pas sinds 2011. De controleverklaringen zien dan ook niet op het moment waarop vermoedelijk het witwassen heeft plaatsgevonden en de beweerdelijke leenovereenkomsten zijn gesloten. Over het aflossen van de geldleningen in 2006, waarna destijds alsnog een exploitatie- en DHW-vergunning aan [bedrijf D] zijn verleend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een eerder onderzoek door het Bureau niet betekent dat niet opnieuw onderzoek mocht worden verricht naar de financiering van [bedrijf D]. In dat kader heeft zij terecht van belang geacht dat een groot deel van de informatie in 2006 nog niet bekend was bij het Bureau of de burgemeester.

4.3.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat sprake is geweest van een kasrondje en dat het vermoeden bestaat dat [appellant A] en [appellant B] in relatie staan tot deze strafbare feiten. Na deze conclusie heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat een ernstig gevaar bestaat dat de geweigerde of ingetrokken exploitatie- en DHW-vergunningen van de hotels mede gebruikt zouden worden om de uit die strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat het geleende geld van € 1.452.500,00 voor de financiering van [bedrijf D] relatief klein is ten opzichte van de totale waarde van de gehele [bedrijf B] van € 200.000.000,00 niet maakt dat sprake is van vermindering van de mate van gevaar. Vermoedelijk hebben [appellant A] en [appellant B] bij de totstandkoming van de leningen van de vier Chinezen strafbare feiten gepleegd. Het gaat om witwassen van grote geldbedragen. Dat dit in vergelijking tot de waarde van de hele hotelgroep een relatief klein bedrag is, is niet van belang, aangezien dit niet afdoet aan de hoogte van de vermoedelijk witgewassen bedragen. Voor de financiering van [bedrijf D] ging het niet om een relatief klein bedrag.

Uit de uitspraken van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2226, en 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:223, waarnaar de rechtbank terecht heeft verwezen, volgt dat hoewel voordeel dat is behaald met criminele activiteiten in beginsel deel blijft uit maken van het vermogen zolang dit niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken, tijdsverloop onder omstandigheden dient te worden meegenomen in de beoordeling omdat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan in de loop van de tijd kan afnemen. Sinds het vermoedelijk plegen van de strafbare feiten en het besluit van 10 januari 2017 liggen weliswaar ruim twaalf jaar, maar dat levert geen vermindering op van de mate van gevaar. Uit de stukken kan worden afgeleid  dat aan de vier Chinese geldverstrekkers in 2006 bedragen zijn betaald, maar deze betalingen kunnen niet als terugbetaling van de leningen worden beschouwd. Omdat het aannemelijk is dat sprake is geweest van een kasrondje met gebruikmaking van valse, niet bestaande leningen kunnen de desbetreffende overboekingen rechtens niet worden beschouwd als een voldoening van enige aan de vier Chinese geldverstrekkers verschuldigde verplichting tot terugbetaling van deze leningen. Tot op heden is het vermoedelijk witgewassen geldbedrag niet door een ontnemingsmaatregel ontnomen, waardoor het nog altijd in de onderneming zit. De omstandigheid dat nog altijd niet is opgehelderd waar het geldbedrag van € 1.452.500,00 vandaan komt, maakt dat niet kan worden uitgesloten dat de voordelen die zijn verkregen uit het vermoedelijk plegen van witwassen en valsheid in geschrifte worden benut met de gevraagde dan wel eerder verleende vergunningen. [appellant] heeft geen verklaring gegeven voor de beweerdelijke kasrondjes, over hoe het geld via Zwitserland en Luxemburg, via de Chinese geldleners bij [bedrijf D] is terechtgekomen. Dat sindsdien geen nieuw voordeel is behaald, maakt niet dat sprake is van een vermindering van het ernstige gevaar.

4.4.    Dat de andere hotels niet direct in verband kunnen worden gebracht met strafbare feiten die vermoedelijk zijn gepleegd bij de financiering van [bedrijf D], maakt niet dat de exploitatie- en DHW-vergunningen van die andere hotels niet hadden mogen worden geweigerd dan wel ingetrokken. Het gaat weliswaar om verschillende hotels, maar er worden gelijksoortige bedrijfsactiviteiten verricht, zij behoren allemaal tot dezelfde hotelgroep en zijn indirect volledig eigendom van [appellant A] en [appellant B], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Zij heeft terecht overwogen dat gezien de sterke mate van vervlechting van de hotels onderling gemakkelijk met geld kan worden geschoven en dat de enkele intrekking van de exploitatie- en DHW-vergunning van [bedrijf D] onvoldoende doelmatig zou zijn. Door de vervlechting van de hotels is het vermoedelijk behaalde voordeel niet slechts beperkt tot [bedrijf D]. Ook met de andere hotels is het dus mogelijk om de uit de vermoedelijk gepleegde strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid het algemeen belang dat is gediend met het weren van horecabedrijven die gebruikt worden om uit strafbare feiten verkregen voordelen te benutten zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant] bij het exploiteren van de horeca-activiteiten in de geraakte hotels.

4.5.    De conclusie is dat aannemelijk is dat bij de financiering van [bedrijf D] strafbare feiten zijn gepleegd en dat deze feiten vermoedelijk door [appellant A] en [appellant B] zijn gepleegd. Gelet hierop heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat het ernstige gevaar dat daaruit voortkomt de weigering en intrekking van de exploitatie- en DHW-vergunningen van alle geraakte hotels op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob rechtvaardigt. De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane-van de Put, griffier.

w.g. Borman    w.g. Niane-van de Put
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019

805.

BIJLAGE

Wet bibob

Artikel 3

1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.

5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:

a. de mate van het gevaar en

b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

[…]

Artikel 7

1. Een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

2. Voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen.

[…]

DHW

Artikel 27

[…]

3. Een vergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.

[…]

Artikel 31

[…]

3. Een vergunning kan voorts door de burgemeester worden ingetrokken, indien:

a. er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Voordat daaraan toepassing wordt gegeven, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van voornoemde wet, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd;

[…]

WvSr

Artikel 225

1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.

3. Indien een feit, omschreven in het eerste of tweede lid, wordt gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf met een derde verhoogd.

Artikel 420bis

1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:

a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;

b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.

2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.

APV

Artikel 3.8 Exploitatie van een horecabedrijf

1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.

[…]