Uitspraak 201804663/1/A3


Volledige tekst

201804663/1/A3.
Datum uitspraak: 1 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

A.I. B.V., gevestigd te Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2018 in zaak nr. 17/7148 in het geding tussen:

A.I.

en

de burgemeester van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2016 heeft de burgemeester aan [belanghebbende], als enig aandeelhouder en bestuurder van A.I., een exploitatievergunning en een Drank- en Horecawetvergunning (hierna: exploitatievergunning) met voorschriften verleend.

Bij besluit van 3 november 2017 heeft de burgemeester het door A.I. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 mei 2018 heeft de rechtbank het door A.I. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft A.I. hoger beroep ingesteld.

De burgemeester en A.I. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2019, waar A.I., vertegenwoordigd door [belanghebbende] en [gemachtigde], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.H.M. Buijs en P. Hiemstra, zijn verschenen.

Overwegingen

Wettelijk kader

1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.    Op 13 december 2016 heeft de burgemeester aan [belanghebbende] een exploitatievergunning verleend voor [café] in Amsterdam. [belanghebbende] heeft de eigendom van het café overgenomen van een andere B.V., waarvan haar [dochter] bestuurder is. Aan de dochter was op 26 mei 2014 een exploitatievergunning voor [café] verleend, waaraan voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering verbonden waren op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob). De vergunning van de dochter is ingetrokken omdat niet tijdig was aangevangen met de exploitatie en de voorschriften niet werden nageleefd. Omdat [belanghebbende] [café] heeft overgenomen en zij in haar aanvraag haar dochter als leidinggevende had opgevoerd, heeft de burgemeester aan haar exploitatievergunning vergelijkbare voorschriften verbonden als aan die welke waren verbonden aan de vergunning van haar dochter. Ook heeft de burgemeester voorschriften aan de exploitatievergunning verbonden die betrekking hebben op de dochter.

2.1.    De exploitatievergunning is verleend onder de volgende voorschriften:

a. De dochter mag niet als leidinggevende worden bijgeschreven.

b. De dochter mag geen bemoeienis hebben met de zaak.

c. Binnen drie maanden na vergunningverlening moet worden gestart met de exploitatie.

d. Iedere drie maanden dient [belanghebbende] de omzetcijfers en aangiften omzetbelasting van de onderneming over te leggen.

e. Ieder jaar dient [belanghebbende] de jaarrekening over te leggen.

f. Wijzigingen binnen de onderneming die te maken hebben met de financiering en de bedrijfsvoering en die betrekking hebben op gegevens aangegeven op het Bibob-formulier dient [belanghebbende] binnen 14 dagen kenbaar maken.

g. Als het stadsdeel verzoekt om informatie over bedrijfsvoering, financiering en hiermee samenhangende aspecten, dient [belanghebbende] deze binnen 14 dagen te verstrekken.

2.2.    [belanghebbende] heeft bezwaar gemaakt tegen de voorschriften d. tot en met g. Bij besluit van 3 november 2017 heeft de burgemeester het bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen heeft [belanghebbende] beroep ingesteld. Ook de beroepsgronden hadden alleen betrekking op de voorschriften d. tot en met g.

De aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:

"(…) De bestuursrechter dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid de gewraakte voorschriften aan de exploitatievergunning heeft kunnen verbinden. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.

6. De dochter is eerder onderworpen geweest aan een onderzoek op grond van de Wet bibob. Dit heeft er toe geleid dat aan de exploitatievergunning van de dochter een aantal voorschriften was verbonden. Feitelijk zet de moeder nu de onderneming van de dochter voort. De betwiste voorschriften zijn vergelijkbaar aan die welke eerder aan de exploitatievergunning van de dochter waren verbonden. Verweerder heeft uitgelegd dat er twijfels bestaan over de betrokkenheid van de dochter bij de bedrijfsvoering in de onderneming. Hij baseert zich daarbij op het feit dat bij de aanvraag van de moeder de dochter is opgevoerd als leidinggevende en het feit dat de moeder en de dochter grote bedragen naar elkaar overmaken, hetgeen een financiële verstrengeling doet vermoeden en op zijn minst vragen oproept. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat geen sprake is van verbreking van de financiële relatie tussen de moeder en de dochter. Zo zijn er diverse overboekingen over en weer. Met het gegeven dat de dochter daarnaast in eerste instantie als leidinggevende is opgevoerd, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van financiële betrokkenheid van de dochter bij de onderneming. Gelet op het feit dat de onderneming eerder aan de dochter is vergund onder vergelijkbare voorschriften en die voorschriften waren gebaseerd op een onderzoek op grond van de Wet bibob, mocht verweerder dan ook gelijkluidende voorschriften hanteren. Hiermee is de noodzaak voor het verbinden van de voorschriften aan de exploitatievergunning gegeven. Verder heeft verweerder de voorschriften niet onevenredig bezwarend kunnen achten, omdat eiseres de financiële gegevens toch al dient over te leggen aan de belastingdienst en het doorgeven van wijzigingen in de onderneming en het beantwoorden van vragen ook niet als een onevenredige last kan worden beschouwd. Hiermee is voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van schending van andere beginselen van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken."

Gronden hoger beroep

4.    Op 2 juli 2018 heeft [belanghebbende] hoger beroep ingesteld met de volgende gronden en toelichting:

"Gronden voor het hoger beroep

1. De vier opgenomen voorwaarden in exploitatievergunning (d t/m g) zijn niet gerechtvaardigd.

2. Voorwaarde "g" is in strijd met de rechtszekerheid, te onbepaald/te ruim.

3. Het besluit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het besluit is genomen in strijd met het verbod van vooringenomenheid.

Mijn advocaat de heer van Goor van Alex Advocaten zal de gronden voor het hoger beroep later verder motiveren."

Oordeel Afdeling

4.1.    De Afdeling stelt vast dat het hogerberoepschrift de gronden bevat en dat die gronden niet van argumentatie waren voorzien. Wel heeft [belanghebbende] op 3 april 2019 een nader stuk ingediend.

Hierin betoogt zij allereerst dat aan de vergunning van haar dochter ten onrechte voorschriften waren verbonden en dat de vergunning van haar dochter ten onrechte is ingetrokken. Deze beroepsgronden heeft zij bij de rechtbank niet aangevoerd, terwijl zij dat redelijkerwijs wel had kunnen doen. Daarom laat de Afdeling deze beroepsgronden buiten beschouwing. De vergunning van de dochter is in deze zaak niet aan de orde. Tegen intrekking van de vergunning van de dochter hadden rechtsmiddelen ingesteld kunnen worden.

[belanghebbende] geeft vervolgens in het nadere stuk een motivering van haar eerste hogerberoepsgrond. Zij bestrijdt daarin het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van verbreking van de financiële relatie tussen haar en haar dochter en voert daartoe aan dat de geldstromen tussen haar en haar dochter altijd helder zijn geweest en via de bank zijn overgemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [belanghebbende] weliswaar gesteld dat er geen financiële relatie bestaat tussen haar en haar dochter, maar heeft zij dat niet aannemelijk gemaakt. De burgemeester heeft in redelijkheid gewicht kunnen toekennen aan het belang van transparantie en inzicht in de bedrijfsvoering, vanwege het vermoeden dat hier sprake is van voortzetting van [café] door de dochter. De burgemeester heeft van belang mogen achten dat [belanghebbende] in haar aanvraag haar dochter als leidinggevende heeft opgegeven. Ter zitting heeft de burgemeester terecht opgemerkt dat in het nadere stuk van [belanghebbende] staat dat zij haar dochter heeft aangeboden om de horeca-vergunning aan te vragen en zelf te gaan exploiteren. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat er een financiële relatie bestaat tussen [belanghebbende] en haar dochter, omdat er diverse overboekingen over en weer waren. In het nadere stuk staat verder dat de dochter, nadat zij geld heeft kunnen genereren uit de verkoop van panden, daarvan een groot deel naar [belanghebbende] heeft overgemaakt, zodat [belanghebbende] dat voor haar dochter kon beheren. Aangezien [café] eerder aan de dochter is vergund onder vergelijkbare voorschriften die waren gebaseerd op een onderzoek op grond van de Wet bibob, heeft de burgemeester in redelijkheid vergelijkbare voorschriften aan de exploitatievergunning van [belanghebbende] kunnen verbinden.

De Afdeling stelt ten slotte vast dat [belanghebbende] haar tweede en derde hogerberoepsgrond niet nader heeft gemotiveerd. De rechtbank is op deze gronden in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [belanghebbende] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat daarom in deze gronden geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. B.P. Vermeulen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.

w.g. Vermeulen    w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019

280-893.

BIJLAGE

APV 2008 Amsterdam

Artikel 1.6 Voorschriften en beperkingen

1. Het bevoegde bestuursorgaan kan aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen verbinden ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of de ontheffing is vereist.

Artikel 3.11 Bijzondere weigeringsgronden

1. De burgemeester weigert de vergunning als de exploitant of de leidinggevende van een alcoholvrij bedrijf niet voldoet aan de in artikel 3.10 gestelde eisen.

2. De burgemeester kan de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren als naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf, de openbare orde of veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.

3. Bij de toepassing van de in het vorige lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met:

a. het karakter van de straat en de wijk waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen;

b. de aard van het horecabedrijf;

c. de spanning waaraan het woon- en leefklimaat ter plaatse reeds bloot staat;

d. de wijze van bedrijfsvoering door de exploitant of de leidinggevende en

e. het levensgedrag van de exploitant of leidinggevende.

Wet bibob

Artikel 3

1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

[…], of

b. strafbare feiten te plegen.

[…]

3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

[…],

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.

[…]

7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.