Uitspraak 201806603/1/R1


Volledige tekst

201806603/1/R1.
Datum uitspraak: 1 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Doetinchem,

appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2017 heeft het college het verzoek van [appellante] om een wijzigingsplan vast te stellen afgewezen.

Bij besluit van 3 april 2018 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. D. Teeuwsen, rechtsbijstandverlener te Hengelo (Gelderland) en het college, vertegenwoordigd door mr. N.C. Faber, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij het besluit omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan heeft de raad beleidsruimte en moet hij de betrokken belangen afwegen. De Afdeling maakt die belangenafweging niet zelf, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit om het wijzigingsplan niet vast te stellen in overeenstemming is met het recht.

2.    [appellante] is sinds februari 2013 eigenaar van het perceel, kadastraal bekend Ambt-Doetinchem, sectie P, nr. 499. Dit onbebouwde perceel ligt tussen de Doetinchemseweg en de Oude IJssel en is 735 m2 groot. Bij besluit van 19 september 2013 heeft de raad van de gemeente Doetinchem het bestemmingsplan "Oosseld en Wijbergen - 2013" vastgesteld en aan dit perceel de bestemming "Tuin" toegekend.

[appellante] heeft het college verzocht toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid die in artikel 11, lid 11.5.1 van het plan is opgenomen. Op grond van die bepaling kan het college de bestemming "Tuin", onder voorwaarden, wijzigen in de bestemming "Wonen".

3.    Artikel 11, lid 11.5.1, van de planregels luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen - als een bouwplan daartoe aanleiding geeft -, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, de bestemming 'Tuin' wijzigen in de bestemming 'Wonen', onder voorwaarden dat:

a. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast;

b. de ruimtelijke uitwerking van de wijziging aanvaardbaar is;

c. de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan gewaarborgd is;

d. de bouw- en gebruiksregels van de bestemming 'Wonen' gelden."

4.    [appellante] betoogt dat toepassing had moeten worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid, omdat in het vorige bestemmingsplan, "Uitbreidingsplan in Hoofdzaken", wel een woning mogelijk was op het perceel. Zij wijst ter staving van deze stelling op een e-mail van een ambtenaar van de gemeente Doetinchem. [appellante] betoogt dat het plan in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld. Zij stelt dat zij navraag heeft gedaan bij een ambtenaar van de gemeente en dat deze gemeld heeft dat geen wijzigingen van het planologische regime te verwachten waren. Om die reden heeft zij geen acht geslagen op de publicaties in huis-aan-huisbladen en de Staatscourant. Tot slot stelt zij dat de raad bij het vaststellen van het plan "Oosseld en Wijnbergen 2013" heeft gehandeld in strijd met zijn Nota inspraak bij gemeentelijke plannen, die op 22 februari 2012 is vastgesteld. Op grond van die nota had zij er op mogen vertrouwen dat zij zou worden betrokken bij de vaststelling van dat bestemmingsplan.

Voorts stelt [appellante] dat er geen ruimtelijke bezwaren zijn tegen het voorzien in een woning op het perceel.

4.1.    Het college stelt dat het bestemmingsplan ‘Wijnbergen 2000-1 Doetinchemseweg’, dat op 15 januari 2004 is vastgesteld, voorzag in een woning op het perceel. De Afdeling heeft aan dit plan echter bij uitspraak van 16 maart 2005 goedkeuring onthouden. Na deze uitspraak herleefde ter plaatse van het perceel het daarvoor geldende plan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaken". Dit plan bood ter plaatse van het perceel geen concrete mogelijkheid voor de bouw van een woning. Het college stelt dat in het plan "Uitbreidingsplan in Hoofdzaken" de bestemming "Buurtschap" was toegekend en dat binnen deze bestemming weliswaar in beginsel, samengevat weergegeven, eengezinswoningen waren toegestaan. Er waren in dit geval echter concrete belemmeringen die aan de bouw van een woning op het perceel in de weg stonden.

4.2.    De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure niet aan de orde kan zijn of het plan "Oosseld en Wijnbergen 2013" op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of bij het vaststellen van dat plan ten onrechte geen rekening is gehouden met vertrouwen dat de raad bij [appellante] heeft gewekt. Dit bestemmingsplan staat immers, naar niet in geschil is, in rechte vast. In deze procedure kan alleen aan de orde zijn of het college gelet op de betrokken belangen in redelijkheid het verzoek heeft kunnen weigeren om de tuinbestemming te wijzigen in een woonbestemming.

Het college heeft ter zitting toegelicht dat Doetinchem in een krimpregio ligt en dat om die reden de raad op 22 september 2016 de "Uitvoering herziene woningbouwstrategie" heeft vastgesteld. Het in dat besluit neergelegde beleid houdt in alleen bestaande bouwtitels te handhaven en geen extra woningen mogelijk te maken. Tot 1 januari 2025 wordt geen medewerking verleend aan de realisatie van nieuwe woningen als een woningbouwinitiatief niet mogelijk is op basis van het geldende bestemmingsplan. Nu het woningbouwinitiatief in kwestie niet mogelijk is op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, dient het college deze door de raad vastgestelde beleidslijn onverkort te passen, aldus het college. Om die reden bestond er in de visie van het college geen mogelijkheid mee te werken aan het verzoek van [appellante].

De Afdeling overweegt dat het college eerder, op 4 mei 2010, op een verzoek van de vorige eigenaar, heeft besloten om in principe medewerking te verlenen aan het voorzien in een woning op het perceel en de procedure in gang te zetten voor het realiseren van een woning op het perceel. Dit positieve principebesluit kende de gebruikelijk voorwaarde dat medewerking kan worden verleend, mits er een complete ruimtelijke onderbouwing wordt aangeleverd. In dat besluit is vermeld dat op voorhand geen ruimtelijke bezwaren bestonden tegen een woning. Ook ter zitting heeft het college niet inzichtelijk gemaakt dat er thans ruimtelijke bezwaren zouden zijn tegen het voorzien in een woning en dat niet aan de wijzigingsvoorwaarden kan worden voldaan. Voorts overweegt de Afdeling dat de tuin niet bij een woning hoort en dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de tuinbestemming binnen de planperiode verwezenlijkt zal worden. Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

Conclusie

5.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.

6.    Het college dient op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De kosten voor de behandeling van het bezwaar komen gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet voor vergoeding in aanmerking, nu met deze uitspraak niet is bepaald dat het besluit van 5 september 2017 wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem van 3 april 2018, kenmerk 1107931/1321463;

III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.076,66 (zegge: duizendzesenzeventig euro en zesenzestig cent), waarvan € 1.024,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Helder    w.g. Van Helvoort
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019

361.