Uitspraak 201802967/1/A1


Volledige tekst

201802967/1/A1.
Datum uitspraak: 1 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Gorinchem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2018 in zaak nr. 17/4637 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem.

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2017 heeft het college [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van tuinmeubilair op het perceel [locatie1] te Gorinchem (hierna: het perceel).

Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] ingediende bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten.

Bij uitspraak van 2 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 18 juli 2018 heeft het college het besluit van 22 juni 2017 vervangen. Blijkens het besluit van 18 juli 2018 maakt het besluit va 22 juni 2017 daarvan opnieuw deel uit. Daarnaast is bij het besluit van 18 juli 2018 een verzoek om handhaving van onder meer [appellant] tegen een op het perceel geplaatste plantenbak en een afgezaagde vlaggenmast afgewezen.

Bij brief van 16 augustus 2018 heeft [appellant] een schriftelijke reactie gegeven op het besluit van 18 juli 2018.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.R. van Manen, advocaat te Gorinchem, en het college, vertegenwoordigd door W.A. Borneman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op het perceel bevindt zich een sluiswachtershuis dat wordt bewoond door [vergunninghouder]. Het perceel ligt in een beschermd stadsgezicht. Bij het besluit van 19 januari 2017 is aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor de plaatsing van tuinmeubilair, bestaande uit een houten tuinbank en een plantenbak. De tuinbank is met de zijkant tegen de woning geplaatst en heeft een hoogte van 1,50 m en een breedte van 5 m. De tegen de tuinbank aan geplaatste houten plantenbak staat in het verlengde van deze tuinbank en heeft een hoogte van 0,95 m en een breedte van 2,50 m.

Het geheel staat op het erf van het sluiswachtershuis, direct achter een gazen hekwerk begroeid met hedera, dat als erfafscheiding dient (hierna: de erfafscheiding). Voor deze erfafscheiding is bij besluit van 8 november 2016 een omgevingsvergunning verleend. Niet in geschil is dat deze omgevingsvergunning in rechte onaantastbaar is.

Het geschil betreft dan ook uitsluitend de verleende vergunning voor het tuinmeubilair. [appellant] kan zich met dat besluit niet verenigen. Hij bewoont een appartement op de eerste verdieping van het perceel [locatie 2], op een afstand van ongeveer 28 meter van het bouwwerk. Hij stelt dat door het tuinmeubilair het uitzicht van de bewoners vanuit het appartementencomplex [locatie 3] en [locatie 4], waaronder hijzelf, op het historisch stadsgezicht en de rivier, grotendeels wordt weggenomen. Verder stelt hij dat zijn woning daardoor in waarde is gedaald.

2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Niet in geschil is dat voor het tuinmeubilair een omgevingsvergunning is vereist.

Het oordeel van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft het betoog van [appellant], dat het tuinmeubilair is geplaatst in strijd met artikel 16.2.1 van de planregels, niet gevolgd. Zij heeft verder geoordeeld dat, anders dan [appellant] betoogt, het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van de bevoegdheid om ingevolge artikel 33.3.1 van de planregels nadere eisen te stellen aan de situering en de afmetingen van het tuinmeubilair. Het college heeft zich verder naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de richtlijnen en aanbevelingen in het Beeldkwaliteitsplan "Binnenstad Gorinchem deel II" (hierna: het Beeldkwaliteitsplan) niet zien op tuinmeubilair en dat daarom voor het tuinmeubilair geen welstandseisen gelden. Zij heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

Het hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat ingevolge artikel 16.2.1 van de planregels uitsluitend mag worden gebouwd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak op het perceel. Hij wijst erop dat het tuinmeubilair ten onrechte buiten het bouwvlak is geplaatst.

Voor het geval dit betoog niet wordt gevolgd, betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen aan de afmeting en situering van het tuinmeubilair als bedoeld in artikel 33.3.1 van de planregels. Het college had hiertoe volgens hem aanleiding moeten zien, teneinde te waarborgen dat aan het beschermd historisch stadsgezicht van Gorinchem geen afbreuk wordt gedaan.

4.1    De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, terecht geoordeeld dat het tuinmeubilair niet in strijd is met artikel 16.2.1 van de planregels. Zij heeft daartoe terecht overwogen dat die bepaling uitsluitend ziet op gebouwen. Wat volgens het bestemmingsplan onder een ‘gebouw’ moet worden verstaan, volgt uit artikel 1.47 van de planregels. Daar is vermeld dat een ‘gebouw’ elk bouwwerk is, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Het tuinmeubilair valt niet onder deze begripsomschrijving. Het betoog dat het bouwwerk deel uitmaakt van de woning en aldus toch onder de genoemde begripsomschrijving valt, volgt de Afdeling niet. Het vergunde bouwwerk betreft bij de woning opgericht tuinmeubilair. Er bestaat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit tuinmeubilair deel uitmaakt van de woning.

4.2    Op het perceel rust mede de dubbelbestemming "Waarde beschermd stadsgezicht". Artikel 33.3.1 van de planregels, dat betrekking heeft op deze dubbelbestemming, geeft het college de bevoegdheid om nadere eisen te stellen aan de situering en de afmetingen van gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, voor zover deze vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het college deze bevoegdheid heeft ten aanzien van het betreffende tuinmeubilair.

De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat het college er in redelijkheid van heeft kunnen afzien om gebruik te maken van deze bevoegdheid. Zij heeft daarbij terecht van belang geacht dat het tuinmeubilair zich direct achter de met hedera begroeide erfafscheiding op het erf van de woning bevindt en het daarom grotendeels aan het zicht wordt onttrokken. Gelet op die situering, alsmede op de beperkte omvang van het bouwwerk, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook zonder het stellen van nadere eisen, het tuinmeubilair niet afdoet aan een stedenbouwkundig verantwoorde bebouwing in relatie tot het (cultuur)historische karakter van de Vesting Gorinchem, zoals bedoeld in artikel 33.3.1 van de planregels.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat uit hetgeen het Beeldkwaliteitsplan beschrijft over het betreffende gebied, volgt dat het tuinmeubilair in het geheel niet passend is ter plaatse. Hij voert daartoe aan dat alle uitgangspunten in het Beeldkwaliteitsplan erop zijn gericht het oorspronkelijke en historische karakter van de Lingehaven/ Kriekenmarkt te behouden en dat het geplaatste tuinmeubilair in strijd is met al deze uitgangspunten. Volgens [appellant] dient het tuinmeubilair niet op zichzelf te worden bezien, maar dient de beschrijving van de gewenste inrichting van de Lingehaven in groter verband in aanmerking te worden genomen. Ook gelet daarop had het college niet tot verlening van de vergunning mogen overgaan, aldus [appellant].

5.1    De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat de welstandsnota "Gorinchem 2013" (hierna: de welstandsnota) in Hoofdstuk 4, paragraaf 4.2.1, over het gebied "Historische binnenstad", waarin het bouwplan is gelegen, vermeldt dat is voldaan aan redelijke eisen van welstand, als is voldaan aan de richtlijnen en aanbevelingen zoals deze in het Beeldkwaliteitsplan zijn opgenomen.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Beeldkwaliteitsplan geen richtlijnen en aanbevelingen bevat die zien op tuinmeubilair dat uit het zicht, achter een erfafscheiding is gelegen. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook, als het Beeldkwaliteitsplan wordt bezien in het grotere verband van de gewenste inrichting van de Lingehaven. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat voor het tuinmeubilair geen welstandseisen gelden.

Laatstgenoemd oordeel van de rechtbank volgt de Afdeling niet. Het gaat om een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dient het bouwwerk daarom ook aan redelijke eisen van welstand te worden getoetst. De welstandsnota vermeldt in paragraaf 2.3.4 dat in het tot beschermd stadsgezicht aangewezen gebied voor alle typen bouwwerken redelijke eisen van welstand gelden. De gebiedsgerichte beoordelingscriteria voor dit gebied volgen uit het Beeldkwaliteitsplan. Hoewel het Beeldkwaliteitsplan geen specifieke richtlijnen en aanbevelingen bevat voor tuinmeubilair, bevat het in Hoofdstuk 4 onder de "Algemene criteria voor erven en gebouwen" wel een criterium voor zogenoemde ‘toegevoegde bouwkundige constructies’. Daarbij worden als voorbeeld reclames, luifels en vlaggen genoemd. Het betreffende criterium luidt dat de afmetingen en de kleur van de toegevoegde bouwkundige constructies ondergeschikt moeten zijn aan de compositie en articulatie van het gebouw.

De Afdeling is onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat niet gesteld kan worden dat geen welstandseisen voor het tuinmeubilair gelden, nu dit als een toegevoegde bouwkundige constructie kan worden aangemerkt. In ieder geval dit welstandscriterium geldt derhalve voor het bouwwerk.

Het college heeft ter zitting toegelicht dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat welstandseisen voor het tuinmeubilair gelden, het zich op het standpunt stelt dat daarmee geen strijd bestaat. Daarbij heeft het de specifieke situatie ter plaatse in aanmerking genomen en heeft het van belang geacht dat het bouwwerk zich achter de erfafscheiding bevindt. Het is daardoor minder zichtbaar vanaf de openbare weg en het is volgens het college wat betreft kleur en afmeting ondergeschikt aan het bijbehorende gebouw. Volgens het college detoneert het daarmee niet.

De Afdeling is van oordeel dat het college dit standpunt in redelijkheid heeft kunnen innemen. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding om het bouwwerk in strijd met redelijke eisen van welstand te achten, omdat dit, zoals hij stelt, in het grotere geheel van de gewenste inrichting van de Lingehaven moet worden gezien. Het bouwwerk is daarvoor gelet op de afmeting en de plaatsing achter de reeds bestaande erfafscheiding, van te geringe zelfstandige betekenis.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt voorts dat bij de totstandkoming van het besluit geen deugdelijke belangenafweging is gemaakt. Volgens hem wordt hij onevenredig in zijn belangen geraakt, vanwege het wegnemen van uitzicht en waardedaling van de woning.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat nu het bouwwerk niet in strijd is met het bestemmingsplan, een belangenafweging bij de verlening van de omgevingsvergunning niet aan de orde is. Nu evenmin is gebleken van strijd met een van de andere weigeringsgronden in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college gehouden was om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

Conclusie met betrekking tot het hoger beroep

7.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

Het beroep tegen het besluit van 18 juli 2018

8.    Het besluit van 18 juli 2018 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Bij dit besluit heeft het college het besluit op bezwaar van 22 juni 2017, waarbij de aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning is gehandhaafd, ongewijzigd overgenomen. Verder heeft het in dit besluit een verzoek van 10 mei 2018 van onder meer [appellant] om handhavend op te treden tegen een op het perceel geplaatste plantenbak en een daar aanwezige afgezaagde vlaggenmast, afgewezen.

9.    [appellant] heeft in zijn brief van 16 augustus 2018 gronden aangevoerd tegen het besluit van 18 juli 2018, voor zover daarbij het besluit van 22 juni 2017 ongewijzigd is overgenomen. Hij heeft daarbij verwezen naar zijn beroepsgronden tegen het besluit van 22 juni 2017 en het hoger beroep ter zake. Deze gronden wenst hij te handhaven.

9.1    Het beroep faalt in zoverre. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen in de rechtsoverwegingen 4 tot en met 7, met betrekking tot het hoger beroep.

10.    [appellant] betoogt voorts dat het college zijn verzoek om handhaving ten onrechte heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat het college zich met betrekking tot de plantenbak ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dit geen bouwwerk betreft. Dit is het volgens [appellant] wel, omdat de plantenbak tezamen met de erfafscheiding waar deze op is geplaatst, een constructie van enige omvang vormt die bedoeld is om ter plaatse als zicht beperkende schutting te functioneren. Dit bouwwerk overschrijdt de maximale hoogte die voor de schutting is toegestaan.

Wat betreft de afgezaagde vlaggenmast betoogt [appellant] dat dit door het verzagen ervan geen vlaggenmast meer is. Het college heeft deze paal volgens [appellant] derhalve ten onrechte aangemerkt als een bouwwerk dat volgens artikel 2, aanhef en onder 14, van Bijlage II van het Bor vergunningvrij kon worden geplaatst. Volgens [appellant] betreft ook dit een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Voor zowel de plantenbak, als de afgezaagde vlaggenmast betoogt [appellant] verder dat deze in strijd zijn met het Beeldkwaliteitsplan.

10.1    Teneinde de bevoegdheid voor het college om handhavend op te treden te doen ontstaan, dient sprake te zijn van een overtreding van enig wettelijk voorschrift. In dat verband dient te worden beoordeeld of door het plaatsen van de betreffende plantenbak en de afgezaagde vlaggenmast het wettelijk voorschrift als opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, wordt overtreden. Daarbij is allereerst van belang of de genoemde objecten kunnen worden aangemerkt als ‘bouwwerk’ in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet.

Het begrip ‘bouwwerk’ is in de Wabo niet omschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 17 juli 2013; ECLI:NL:RVS:2013:3132) kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk aansluiting worden gezocht bij de omschrijving van dit begrip in de modelbouwverordening. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren."

Indien hieraan is voldaan, is sprake van een bouwwerk.

Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de plantenbak een dichte bak betreft van ongeveer 2 m breed en 40 cm hoog, die op de bestaande erfafscheiding is geplaatst en daarvan ook weer eenvoudig kan worden verwijderd. Naast deze plantenbak, waren ten tijde van het controlerapport van het college van 18 mei 2018, tevens twee kleinere plantenpotten op de erfafscheiding geplaatst.

De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze plantenbak niet is aan te merken als een bouwwerk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat deze geen ‘constructie van enige omvang’ vormt. Het betoog dat de plantenbak tezamen met de erfafscheiding wel een zodanige constructie vormt, wordt niet gevolgd. De plantenbak vormt daarmee geen geheel en dus geen constructie, maar wordt daar soms op geplaatst om ook weer te worden verwijderd. Dit laatste blijkt uit een nader controlerapport van het college van 28 november 2018, dat zich onder de gedingstukken bevindt. Ter zitting is door [appellant] bevestigd dat de plantenbak zich ook op dat moment niet op de erfafscheiding bevond. Daaruit kan mede worden geconcludeerd dat de plantenbak niet is bedoeld om (voortdurend) ter plaatse te functioneren. Dat de plantenbak weer kan worden teruggeplaatst en in dat geval weer voor langere duur ter plaatse aanwezig is, leidt niet tot een ander oordeel.

Over de afgezaagde vlaggenmast, met volgens het besluit van 18 juli 2018 een nog resterende hoogte van 2,20 m, is de Afdeling van oordeel dat ook die niet valt aan te merken als een bouwwerk. Ook deze enkele paal betreft geen ‘constructie van enige omvang’. Nu het niet gaat om een bouwwerk, wordt ook door de aanwezigheid van deze afgezaagde vlaggenmast het verbod in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo niet overtreden.

De conclusie is dat het college het verzoek om handhaving van 10 mei 2018 terecht heeft afgewezen, zij het wat betreft de afgezaagde vlaggenmast niet op juiste grond. Nu dit geen bouwwerk is, wordt niet toegekomen aan de vraag of de afgezaagde vlaggenmast al dan niet met toepassing van artikel 2 van bijlage II van het Bor zonder vergunning mocht worden geplaatst.

Het betoog faalt.

Conclusie met betrekking tot het beroep

11.    Het beroep tegen het besluit van 18 juli 2018 is ongegrond.

12.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem van 18 juli 2018, kenmerk D-200737453 PZ/Vergun, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Helder    w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019

641.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:19, eerste lid:

Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.

Artikel 6:24:

Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid:

1 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).

Artikel 2.10, eerste lid:

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening (…);

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, (…);

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. (…).

Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht

Artikel 2:

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

10. tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m;

14. een vlaggenmast op een erf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 6 m, en

b. maximaal één mast per erf.

Artikel 4a, tweede lid:

Onverminderd artikel 5, zijn de artikelen 2 en 3 slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in een beschermd stads- of dorpsgezicht, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in:

a. artikel 2, onderdelen 1 en 2, of

b. artikel 2, onderdelen 4 tot en met 21, of artikel 3 voor zover het betreft:

1°. inpandige veranderingen,

2°. een verandering van een achtergevel of achterdakvlak, mits die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd,

3°. een bouwwerk op erf aan de achterkant van een hoofdgebouw, mits dat erf niet ook deel uitmaakt van het erf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd, of

4°. een bouwwerk op gronden die onderdeel zijn van openbaar toegankelijk gebied.

Bestemmingsplan "Binnenstad e.o."

Ingevolge het bestemmingsplan rusten op het perceel de enkelbestemming "Recreatie" en de dubbelbestemmingen "Waarde archeologische verwachting zeer hoog LMNT2", "Waarde beschermd stadsgezicht" en

"Waterstaat - Waterkering". Daarnaast gelden voor het perceel de functieaanduidingen "Jachthaven" en "Specifieke vorm van cultuur en ontspanning - evenemententerrein 3".

Artikel 1.47:

In deze regels wordt verstaan onder gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

Artikel 16.1.1:

De voor 'Recreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. dagrecreatie;

b. een jachthaven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'jachthaven', met bijbehorende voorzieningen, zoals een sluizencomplex en kaden, een clubhuis ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - clubhuis', alsmede voor de waterhuishouding (wateraanvoer, -afvoer en -berging), met de daarbij behorende bouwwerken, zoals aanlegsteigers, bruggen, (gebouwde) terrassen, sanitaire voorzieningen en brugwachtershuisjes;

c. een botenwerf, uitsluitend ter plaatse van 'specifieke vorm van recreatie - watersport';

d. evenementen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van cultuur en ontspanning - evenemententerrein 3', met dien verstande dat per jaar maximaal 5 belastende en 5 kleine evenementen zijn toegestaan;

e. een bed & breakfast, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bed & breakfast';

f. kampeerplaatsen voor campers en voertuigen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding kampeerterrein;

met bijbehorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, wegen en paden, detailhandel, horeca, sanitaire voorzieningen, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven.

Artikel 16.2.1:

Gebouwen voldoen aan de volgende kenmerken:

a. gebouwd binnen het bouwvlak;

b. goot- en bouwhoogte maximaal de ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)' aangegeven goothoogte respectievelijk bouwhoogte;

c. bouwhoogte maximaal de ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte (m)' aangegeven bouwhoogte.

16.2.2:

Bouwhoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde maximaal:

a. lichtmasten, vlaggenmasten en speelvoorzieningen 6 m;

b. erf- en terreinafscheidingen 3 m;

c. overige bouwwerken geen gebouwen zijnde 2 m.

Artikel 33.1:

De voor 'Waarde - Beschermd stadsgezicht' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de cultuurhistorische waarden van de Vesting Gorinchem.

Artikel 33.3.1:

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, ter verkrijging van een stedenbouwkundig verantwoorde bebouwing in relatie tot het behoud van het (cultuur)historische karakter van de Vesting Gorinchem, welk karakter is omschreven in de plantoelichting, nadere eisen te stellen aan de situering en aan de afmetingen van gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde, voor zover deze vanaf de openbare weg zichtbaar zijn.