Uitspraak 201902484/2/A3


Volledige tekst

201902484/2/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te Kornhorn, gemeente Westerkwartier,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 15 maart 2019 in zaken nrs. 18/3802 en 18/3414 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft het college [verzoeker] gelast om de strijdigheid met artikel 4.3, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) op te heffen door te voldoen aan de herbeplantingsverplichting onder oplegging van een dwangsom van € 4.000 voor elke maand dat hij niet aan die verplichting voldoet, met een maximum van € 40.000,00.

[verzoeker] heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en het college verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college heeft ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank.

Bij besluit van 5 november 2018 heeft het college het eerdere besluit van 9 augustus 2018 gewijzigd in die zin dat de datum waarop [verzoeker] uiterlijk aan de last dient te voldoen, is gewijzigd in 30 april 2019.

Bij uitspraak van 15 maart 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 april 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. E.J. Postma, advocaat te Surhuisterveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Groenewoud, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.    [verzoeker] exploiteert een melkveebedrijf in Kornhorn in de gemeente Westerkwartier, provincie Groningen. Op 18 oktober 2016 heeft een brigadier van politie geconstateerd dat drie houtopstanden op drie percelen zijn gerooid, zonder dat daarvan melding is gedaan. Hierover heeft [verzoeker] een brief, gedateerd op 18 november 2016, ontvangen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In deze brief staat dat [verzoeker] uiterlijk vóór 1 april 2018 een herbeplanting op de drie percelen diende uit te voeren. Vervolgens heeft op 26 juni 2018 een inspectie plaatsgevonden. Tijdens die inspectie is gebleken dat [verzoeker] niet aan de herbeplantingsverplichting had voldaan.

2.1.    Het college heeft [verzoeker] vervolgens bij besluit van 9 augustus 2018 een last onder dwangsom opgelegd. [verzoeker] is gelast om aan de in artikel 4.3 van de Wnb neergelegde herbeplantingsverplichting te voldoen. Voldoet [verzoeker] uiterlijk 30 april 2019 niet aan die verplichting dan verbeurt hij een dwangsom van € 4.000,00 per maand met een maximum van € 40.000,00.

2.2.    De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Hoewel de herbeplantingsverplichting onder de Boswet is ontstaan, is deze verplichting onder de Wnb gecontinueerd. Door niet aan deze verplichting te voldoen, heeft [verzoeker] volgens de rechtbank een overtreding begaan, die voortduurt onder de Wnb. Omdat het gaat om een voortdurende overtreding, was het college, hoewel het eerder niet bevoegd was onder de Boswet, nu wel bevoegd om over te gaan tot handhavend optreden, aldus de rechtbank.

Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening

3.    In de kern voert [verzoeker] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen. De termijn waarbinnen [verzoeker] aan de herbeplantingsverplichting moest voldoen, is verstreken onder de Boswet. Onder de Boswet kon een overtreding van de herbeplantingsverplichting uitsluitend via het strafrecht worden gehandhaafd. Pas met de inwerkingtreding van de Wnb per 1 januari 2017 is het college bevoegd om met bestuursrechtelijke sancties overtreding van de herbeplantingsverplichting te handhaven. De rechtbank heeft volgens [verzoeker] miskend dat het college de per 1 januari 2017 aan hem toegekende bevoegdheden niet met terugwerkende kracht mag gebruiken voor ‘oude gevallen’. Uit artikel 5:4, tweede lid, van de Awb volgt namelijk dat niet alleen de gedragsnorm, maar ook de bevoegdheidsnorm ten tijde van de overtreding dient te bestaan, hetgeen in de situatie van [verzoeker] niet het geval is.

3.1.    De rechtsvraag die hiermee wordt opgeworpen, leent zich niet voor een beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Daarom zal de voorzieningenrechter de vraag of vooruitlopend op de finale beoordeling van het hoger beroep een voorlopige voorziening moet worden getroffen,  aan de hand van een belangenafweging beantwoorden.

4.    Het verzoek van [verzoeker] strekt ertoe dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 9 augustus 2018, zoals gewijzigd bij het besluit van 5 november 2018 bij wijze van voorlopige voorziening worden geschorst. [verzoeker] voert in het kader van het spoedeisend belang aan dat hij dwangsommen zal verbeuren, indien hij niet vóór 30 april 2019 tot herbeplanting is overgegaan. Om tot tijdige herbeplanting te komen, zullen, zo betoogt [verzoeker], echter tijdig jonge bomen moeten worden aangeschaft. Deze bomen moeten bovendien in de juiste omstandigheden en in de juiste tijd van het jaar worden aangeplant. Verder kan het volgens [verzoeker] niet zo zijn dat hij onder druk van dwangsommen in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep grote investeringen moet doen.

De voorzieningenrechter onderschrijft het zwaarwegende belang dat het college hecht aan de aan [verzoeker] opgelegde herplantingsverplichting, aangezien herbeplanting, zoals het college terecht stelt, het centrale element voor de instandhouding van het bosareaal is. In deze procedure is de voorzieningenrechter bij afweging van de betrokken belangen evenwel van oordeel dat het belang van [verzoeker] om hangende de uitkomst van het hoger beroep nog niet tot herbeplanting over te hoeven gaan zwaarder weegt. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter nog dat, zoals [verzoeker] aanvoert, twee houtopstanden al in 2009 lijken te zijn gerooid alsmede dat de derde houtopstand in 2015 is gerooid. Verder staat voor herbeplanting op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Wnb een (ruime) termijn van drie jaar. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat de herbeplanting van de drie houtopstanden zonder meer vóór 30 april 2019 dient plaats te vinden en de uitkomst van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.

Slotsom

5.    De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het belang van [verzoeker] bij schorsing van het besluit van 9 augustus 2018, zoals gewijzigd bij het besluit van 5 november 2018, zwaarder weegt dan het belang van het college bij afwijzing van het verzoek. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 9 augustus 2018, kenmerk 2018-051850, zoals gewijzigd bij besluit van 5 november 2018;

II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

w.g. Beek-Gillessen    w.g. Grimbergen
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2019

581.