Uitspraak 201704202/2/A2


Volledige tekst

201704202/2/A2.
Datum uitspraak: 1 mei 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], gevestigd te Weert, [appellant B] en [appellante C], beiden wonend te Weert,

appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 april 2017 in zaak nr. 16/3723 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Weert.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 25 juli 2018, zaak nr. 201704202/1/A2 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 20 november 2018 heeft het college, ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, opnieuw beslist op het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade en dit verzoek opnieuw afgewezen.

Bij brief van 21 december 2018 heeft [appellant] een zienswijze ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 5 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Stedelaar, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] bewoont een bedrijfswoning aan [locatie 1] en exploiteert een varkenshouderij aan [locatie 2] te Weert. [appellant] heeft het college bij brief van 16 maart 2015 verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij stelt te lijden als gevolg van een vrijstellingsbesluit dat op 28 april 2009 door het college is verleend aan de eigenaar van het tegenover zijn varkenshouderij gelegen perceel, [locatie 3]. Dit vrijstellingsbesluit maakt het mogelijk om op dit perceel een burgerwoning te realiseren. Aan deze woning is het adres [locatie 4] toegekend. Dat er op korte afstand van de varkenshouderij een woning kan worden gerealiseerd heeft volgens [appellant] grote gevolgen voor zijn bedrijfsvoering. Zo gelden strengere geluids- en geurnormen en kan de varkenshouderij niet verder uitbreiden. Volgens [appellant] is zowel zijn bedrijfswoning als zijn bedrijf als gevolg van het vrijstellingsbesluit aanzienlijk in waarde gedaald.

De tussenuitspraak

2.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling, net als de rechtbank in de aangevallen uitspraak, overwogen dat het perceel aan [locatie 3] onder het oude planologische regime, het bestemmingsplan "Bestemmingsplan art 30 WRO herziening buitengebied 1998", bestemd was als bouwblok en dat het op het gehele perceel was toegestaan om agrarische bebouwing, inclusief een agrarische bedrijfswoning, op te richten. Er bestonden geen beperkingen voor de bouwmassa en ter plaatse van de burgerwoning was het daarom toegestaan zowel een agrarische bedrijfswoning als een andere agrarische bebouwing te realiseren. De rechtbank heeft volgens de Afdeling terecht overwogen dat de omstandigheid dat zich al een agrarische bedrijfswoning op het betreffende perceel bevond niet maakt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten dat op de plek waar volgens het vrijstellingsbesluit een burgerwoning kan worden gerealiseerd een agrarische bedrijfswoning zou worden gerealiseerd. Het was onder het oude planologische regime immers mogelijk dat de eigenaar van het perceel aan [locatie 3] tot sloop van de bestaande agrarische bedrijfswoning zou overgaan en nieuwbouw zou realiseren. Deze mogelijkheid is in het advies dat het college ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming dan ook terecht bij de planvergelijking betrokken. Met de rechtbank ziet de Afdeling niet dat het realiseren van een burgerwoning van invloed is op de situeringswaarde van een agrarische bedrijfswoning.

2.1.    In de tussenuitspraak staat verder dat de Afdeling er, anders dan de rechtbank, niet van overtuigd is dat het bedrijf van [appellant] zich op dezelfde wijze kan ontwikkelen als wanneer het vrijstellingsbesluit van 28 april 2009 niet was genomen en er geen burgerwoning kon worden gerealiseerd op het tegenover de varkenshouderij gelegen perceel. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat [appellant] al in de bezwaarfase een tegenrapport heeft ingebracht waarin wordt ingegaan op de strengere geluidsnormen die gelden ten opzichte van de burgerwoning op het adres [locatie 4] en de gevolgen hiervan voor de bedrijfsvoering. Zo is het aantal transporten beperkt vanwege de geluidsbelasting van de woning aan [locatie 4]. Op de eerste zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat slechts twee transporten per dag zijn toegestaan en dat dit betekent dat hij een zeer beperkte hoeveelheid grondstoffen voor varkensvoer kan laten aanleveren. In het eerste besluit op bezwaar heeft het college gerefereerd aan het advies dat het aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, waarin de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2611 is besproken. Uit deze uitspraak volgt dat [appellant] onder de huidige bedrijfsvoering de geldende geurbelastingsnorm reeds overschrijdt voor de woningen op de percelen aan Zoomweg 40 en 43 en dat deze woningen al aan een verdere uitbreiding van het bedrijf van [appellant] in de weg staan. Dat voor [appellant] geen strengere geurnormen gelden als gevolg van het vrijstellingsbesluit van 28 april 2009 betekent echter niet dat hetzelfde geldt voor geluidsnormen. Hieraan is in genoemd advies ten onrechte voorbijgegaan en het college had om deze reden dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak.

2.2.    De Afdeling is de rechtbank in haar tussenuitspraak, ten slotte, wel gevolgd in haar oordeel dat met de realisatie van één burgerwoning op het perceel tegenover dat van [appellant] het agrarisch karakter van de omgeving niet zodanig wordt doorbroken dat dit van invloed is op de waarde van het bedrijf. Met de rechtbank acht zij hiertoe van belang dat de panden op de percelen aan [locatie 3] en 36 in elk geval op de peildatum een agrarische bestemming hadden.

Het besluit van 20 november 2018

3.    In het besluit dat het college heeft genomen ter uitvoering van de tussenuitspraak van de Afdeling heeft het nader gemotiveerd dat de verleende vrijstelling voor de woning niet heeft geleid tot beperkingen in de bedrijfsvoering in verband met het aspect geluid. Volgens het college heeft [appellant] ervoor gekozen de locatie waar de vrachtwagens komen lossen op zijn perceel te wijzigen. Op de huidige locatie waar de vrachtwagens worden gelost wordt meer geluidhinder veroorzaakt dan op de vorige locatie. Daarom zijn de voorschriften betreffende de vervoersbewegingen op het perceel van [appellant] in de op 27 oktober 2011 aan [appellant] verleende milieuvergunning strenger dan de eerder, op 6 maart 2008, aan [appellant] verleende milieuvergunning. De nu geldende milieuvergunning is conform de door [appellant] gedane aanvraag verleend. In de bij deze vergunning behorende geluidvoorschriften is rekening gehouden met de wens om één dag per week twee bulkwagens te lossen gedurende 2,5 uur en op andere dagen mag dit één bulkwagen zijn en andere vormen van transport naar het bedrijf (onder andere het laden van vee en het ophalen van kadavers) kunnen, anders dan [appellant] stelt, gewoon in combinatie met het bulktransport plaatsvinden. Voor zover [appellant] beperkingen ervaart die niet voortvloeien uit het wijzigen van de locatie waar de bulkwagens worden gelost, zijn die daarom het gevolg van zijn eigen handelen. Voor zover [appellant] stelt dat het college er bij brief van 29 augustus 2011 op heeft aangedrongen het aantal vervoersbewegingen terug te brengen, stelt het college zich op het standpunt dat de brief onderdeel uitmaakt van de normale correspondentie die voorafgaat aan een te verlenen besluit en dat slechts gekeken dient te worden naar de definitief verleende vergunning. In dit geval zijn er bij de verleende vergunning geen beperkingen opgelegd, aldus het college.

4.    [appellant] heeft zich in zijn reactie op het nieuwe besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de locatie waar wordt gelost op zijn perceel niet is gewijzigd. De locatie waar volgens het college eerder werd gelost kon niet gebruikt worden om te lossen, vanwege regels die zien op dierenwelzijn en voedselveiligheid. Dat de vrachtwagens ook in het verleden op de huidige locatie werden gelost blijkt uit de tekeningen van de situatie ter plaatse ten tijde van de eerder verleende milieuvergunning en de thans geldende milieuvergunning. Dat de beperkingen van de huidige milieuvergunning ten opzichte van de vorige milieuvergunning voortvloeien uit een gewijzigde losplaats is dan ook onjuist. De beperkingen vloeien enkel en alleen voort uit het vrijstellingsbesluit van 28 april 2009, aldus [appellant].

5.    Op de zitting van 5 maart 2019 heeft de Afdeling met partijen kaarten bekeken van het perceel van [appellant]. De Afdeling acht op basis van deze kaarten en de door [appellant] in de zienswijze en ter zitting gegeven toelichting niet aannemelijk dat de losplaats van de vrachtwagens in de periode tussen de verlening van de vorige milieuvergunning en de verlening van de op dit moment geldende milieuvergunning is gewijzigd. De Afdeling neemt aan dat de beperkingen die de thans geldende milieuvergunning met zich brengt voor de bedrijfsvoering van [appellant] derhalve niet het gevolg zijn van het wijzigen van de losplaats. Dit betekent dat ook het nieuwe besluit op bezwaar niet berust op een deugdelijke motivering en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.

Beëindiging geschil

6.    De Afdeling acht het op basis van hetgeen ter zitting is besproken mogelijk het geschil tussen [appellant] en het college tot een einde te brengen en wel door de rechtsgevolgen van het besluit van 20 november 2018 in stand te laten. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt. In het planschaderecht is niet de feitelijke situatie, maar de planologische situatie van belang. De vraag is of de mogelijkheden die het nieuwe planologische regime, het vrijstellingsbesluit dat op 28 april 2009 is verleend, biedt voor [appellant] nadeliger zijn dan de mogelijkheden die het oude planologische regime, het bestemmingsplan "Bestemmingsplan art 30 WRO herziening buitengebied 1998", bood. Onder het oude planologische regime kon, zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft vastgesteld, op het perceel dat tegenover het perceel van [appellant] ligt op de plaats van de met de vrijstelling mogelijk gemaakte burgerwoning een bedrijfswoning worden gerealiseerd. Onder het nieuwe regime kan op dit perceel een burgerwoning worden gerealiseerd. Zoals het college ter zitting terecht naar voren heeft gebracht, geldt er voor bedrijfswoningen van derden in een geval als dit geen andere geluidsnormering dan voor burgerwoningen. Aangezien onder het oude planologische regime op het perceel tegenover dat van [appellant] een bedrijfswoning kon worden gerealiseerd, had ook onder het oude planologische regime een milieuvergunning die vergelijkbaar is met de op 27 oktober 2011 aan [appellant] verleende milieuvergunning verleend kunnen worden. Het nadeel dat [appellant] ondervindt heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen planologische oorzaak.

Slotsom

7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 oktober 2016 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Uit het hierboven, onder 5 overwogene, volgt dat ook het besluit van 20 november 2018 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

9.    Over de vergoeding van de door [appellant] gemaakte deskundigenkosten wordt het volgende opgemerkt. [appellant] heeft drie deskundigenadviezen ingebracht van Ever Advies, van onderscheidenlijk 12 augustus 2016, 21 december 2016 en 22 mei 2017. De Afdeling acht het op zich redelijk dat [appellant] Ever Advies opdracht heeft gegeven deze rapporten op te stellen, maar zij stelt ook vast dat de laatste twee rapporten vooral een korte herhaling zijn van het eerste rapport. De Afdeling acht een totale vergoeding van € 1.000,00 voor de door Evers Advies gemaakte rapporten redelijk en zal bepalen dat het college dit bedrag aan [appellant] als onderdeel van de toegekende proceskostenvergoeding vergoedt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 april 2017 in zaak nr. 16/3723;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 11 oktober 2016, kenmerk Z/16/024764;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 20 november 2018, kenmerk Z/17/045574;

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij [appellante A], [appellant B] en [appellante C] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.816,00 (zegge: achtendertighonderdzestien euro);

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Weert aan [appellante A], [appellant B] en [appellante C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 835,00 (zegge: achthonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Dijkshoorn
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019

735.