Uitspraak 201701664/2/R2


Volledige tekst

201701664/2/R2.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub1], wonend te Kortgene, gemeente Noord-Beveland,

2.    Watersport Vereniging Kortgene (hierna: WSV Kortgene), gevestigd te Kortgene, gemeente Noord-Beveland,

3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

appellanten,

en

de raad van de gemeente Noord-Beveland,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2340, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 24 november 2016 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

WSV Kortgene heeft een nader stuk ingediend.

Bij besluit van 22 november 2018 heeft de raad het plan "Havengebied Kortgene (herstelbesluit)" vastgesteld, waarmee het plan opnieuw, gewijzigd is vastgesteld.

[appellant sub 1], WSV Kortgene en [appellant sub 3] zijn in de gelegenheid gesteld om hun zienswijzen over het besluit van 22 november 2018 naar voren te brengen. Van deze gelegenheid heeft [appellant sub 1] gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak

Ontvankelijkheid beroep [appellant sub 1]

1.    De Afdeling heeft onder 5.1 van de tussenuitspraak overwogen dat het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk zal worden verklaard voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Stalling" en tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie-Jachthaven" en de aanduiding "vaarweg" aan een deel van zijn eigendom.

Beroep [appellant sub 1] overig

2.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 8.2 geoordeeld dat de raad heeft beoogd aan een gedeelte van de Landbouwhaven de aanduiding "maximaal aantal waterchalets" toe te kennen, maar heeft dit blijkens de verbeelding niet gedaan. De raad heeft in zoverre niet geregeld wat hij heeft beoogd. Het plan is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Beroep WSV Kortgene

3.    De Afdeling heeft onder 11.2 van de tussenuitspraak overwogen: "Op grond van artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels staat de bestemming "Recreatie - Jachthaven" niet in de weg aan het door WSV Kortgene gewenste gebruik, nu de bestemming ligplaatsen met bijbehorende voorzieningen en stallingsruimte mogelijk maakt. Daarnaast zijn de gronden uitdrukkelijk bestemd voor dagrecreatie, waaronder voor watersportactiviteiten. Blijkens de verbeelding zijn in de Landbouwhaven maximaal 120 ligplaatsen toegestaan. Het plan maakt derhalve het door WSV Kortgene gewenste aantal van 50 ligplaatsen ter plaatse mogelijk.

Voor zover WSV Kortgene aanvoert dat het niet lukt om overeenstemming te bereiken met Delta Marina vanwege de door Delta Marina geboden locatie van de ligplaatsen en de door haar gevraagde tarieven, overweegt de Afdeling dat dit een privaatrechtelijke kwestie betreft die hier niet aan de orde kan komen. Het betoog faalt."

Beroep [appellant sub 3]

4.    Onder 19.2 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad het plan, door voor andere delen met de bestemming "Recreatie - Jachthaven" dan de Landbouwhaven behalve een maximale bouwhoogte van 7 meter geen verdere beperkingen te stellen aan de omvang en het aantal waterchalets behoudens dat op grond van artikel 5, lid 5.4, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat de som van het aantal ligplaatsen en waterchalets maximaal 726 mag bedragen, in zoverre heeft vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling heeft verder onder 20.3 geoordeeld dat niet is gebleken dat binnen de bestemming "Recreatie - Jachthaven" beperkingen ten aanzien van het bebouwingsoppervlak voor verblijfsrecreatie-eenheden, niet zijnde ligplaatsen en waterchalets, zijn opgenomen, dat gebouwen ten behoeve van verblijfsrecreatie-eenheden zowel binnen als buiten het bouwvlak kunnen worden gebouwd en dergelijke gebouwen aaneen kunnen worden gebouwd. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Ook heeft de Afdeling onder 22.2 geoordeeld dat de raad de binnen de bestemming "Recreatie - Jachthaven" gehanteerde parkeernorm van 1 voor verblijfsrecreatie-eenheden, niet zijnde ligplaatsen, niet deugdelijk heeft gemotiveerd en onvoldoende heeft onderbouwd dat de in het plan opgenomen parkeerregeling van artikel 5, lid 5.4, onder r, van de planregels voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Het plan berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

De Afdeling heeft onder 23.3 geoordeeld dat in het bestemmingsplan geen beperkingen zijn gesteld aan evenementen, terwijl de bestemming "Recreatie - Jachthaven" aan een groot deel van de gronden van het plangebied is toegekend en de evenementen, gelet op de definitie, gericht zijn op een groot publiek in een gebied dat in de nabijheid van een Natura 2000-gebied ligt. De raad had daarom de mogelijkheden voor evenementen binnen de bestemming "Recreatie - Jachthaven" in het plan moeten reguleren. Nu hij dit niet heeft gedaan, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling heeft onder 24.3 geoordeeld dat de raad zich, als het gaat om de evenementen die het plan binnen de bestemming "Recreatie - Jachthaven" mogelijk maakt, niet op grond van de passende beoordeling ervan heeft kunnen verzekeren dat als gevolg van het plan er geen significante effecten zullen optreden voor de Natura 2000-gebieden "Veerse Meer" en "Oosterschelde". Het plan is in zoverre in strijd met artikel 19j in samenhang met artikel 19g van de Nbw 1998 vastgesteld.

Ook heeft de Afdeling onder 25.2 geoordeeld dat artikel 5, lid 5.5.2, onder c en artikel 11, lid 11.3.2, onder c, van de planregels het mogelijk maken de blokkendam in de toekomst opnieuw te verplaatsen, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is vereist. De raad had zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de blokkendam reeds is verplaatst en de mogelijkheid om in de toekomst de blokkendam te verplaatsen zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning is vereist kan worden geschrapt uit de planregels. Aldus heeft de raad zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, zodat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Conclusie besluit 24 november 2016

5.    Het beroep van [appellant sub 1] voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Stalling" en tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie-Jachthaven" en de aanduiding "vaarweg" aan een deel van zijn eigendom is niet-ontvankelijk.

Gelet op het overwogene onder 2. en 4. is het besluit van 24 november 2016 in zoverre genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, artikel 3.1 van de Wro en artikel 19j in samenhang bezien met artikel 19g van de Nbw 1998. Het beroep van [appellant sub 1] voor zover ontvankelijk, en het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 24 november 2016 zijn gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Recreatie - Jachthaven", waaronder artikel 5, lid 5.5.2, onder c, van de planregels is begrepen, en op artikel 11, lid 11.3.2, onder c, van de planregels.

Het beroep van WSV Kortgene tegen het besluit van 24 november 2016 is ongegrond.

Besluit van 22 november 2018

Inleiding

6.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 22 november 2018 het plan opnieuw, gewijzigd vastgesteld. Daarmee is het besluit van 24 november 2016 vervangen. In het gewijzigde plan zijn de planregels en de verbeelding gewijzigd.

7.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

De Afdeling stelt vast dat met het besluit van 22 november 2018 niet geheel tegemoet is gekomen aan de beroepen van [appellant sub 1], WSV Kortgene en [appellant sub 3] tegen het besluit van 24 november 2016. Zij hebben daarom voldoende belang bij de beoordeling van het besluit van 22 november 2018. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb moeten de beroepen daarom worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 november 2018.

Beroep [appellant sub 1]

8.    De omstandigheid dat het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 24 november 2016 gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, doet er niet aan af dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege een beroep is ontstaan tegen het besluit van 22 november 2018. De ratio van de regeling inzake het beroep van rechtswege brengt met zich dat gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet ook de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid impliceert van het beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid daarvan moet afzonderlijk worden beoordeeld. Een ontvankelijkheidsgebrek werkt slechts door voor zover dat gebrek zich naar zijn aard ook tot het beroep van rechtswege uitstrekt. Mede gelet op het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb is daarvan in dit geval sprake.

Het beroep van [appellant sub 1] is voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Stalling" en tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie-Jachthaven" en de aanduiding "vaarweg" aan een deel van zijn eigendom dan ook niet-ontvankelijk.

9.    [appellant sub 1] stelt dat het plan leidt tot waardedaling van zijn woning. Volgens hem volgt uit recente verkopen van omliggende woningen dat er een groot prijsverschil, namelijk 150.000 euro, bestaat tussen woningen met een vrij uitzicht en woningen zonder. Omdat het plan tot gevolg zal hebben dat [appellant sub 1] geen vrij uitzicht meer heeft, daalt zijn woning aanzienlijk in waarde.

9.1.    Onder 10 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld: "Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan."

9.2.    [appellant sub 1] keert zich in zoverre tegen overwegingen van de tussenuitspraak. De Afdeling overweegt dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

10.    [appellant sub 1] betoogt dat het plan leidt tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Volgens hem zijn de mogelijk gemaakte waterchalets onaanvaardbaar vanwege de situering op korte afstand van zijn woning zonder de mogelijkheid voor een afschermende groenvoorziening. De oppervlaktemaat voor waterchalets van maximaal 100 m2, die met het besluit van 22 november 2018 in de planregels is opgenomen, is volgens hem te groot. Als een waterchalet van die oppervlakte 2 verdiepingen krijgt, ontstaat een woonoppervlak van 200 m2. Volgens hem is dat groter dan het woonoppervlak van de vrijstaande woningen in het woongebied Aqua Village.

10.1.    Aan het water dat grenst aan het perceel van [appellant sub 1] is de aanduiding "vaarweg" toegekend. Aan de overzijde van het water ligt de Havenweg. De raad heeft met het besluit van 22 november 2018 aan het gedeelte van het water langs de Havenweg de aanduiding "maximum aantal waterchalets" toegekend, waardoor in dat gedeelte op grond van artikel 5, lid 5.4.2, onder f, van de planregels maximaal 16 waterchalets zijn toegestaan. Ter plaatse van deze aanduiding moeten de waterchalets op grond van artikel 5, lid 5.2.4 onder b, van de planregels onder een hoek van ten minste 45 graden ten opzichte van de wal te worden afgemeerd. Daarbij is in artikel 5, lid 5.2.4, onder c, van de planregels vastgelegd dat de maximale oppervlakte van een waterchalet 100 m2 bedraagt en geldt op grond van artikel 5, lid 5.2.4 onder d, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding, een maximale bouwhoogte van 5 meter. Tussen de vaarweg en het gedeelte van het water waar waterchalets mogelijk worden gemaakt, is aan een deel van het water de aanduiding "specifieke vorm van recreatie uitgesloten - waterchalets" toegekend. Ook aan twee delen van het water van 12 meter breed die grenzen aan de Veerdam, tegenover de beide insteekhavens van Aqua Village II, is deze aanduiding toegekend. Ter plaatse van deze aanduiding worden onder andere ligplaatsen mogelijk gemaakt en zijn waterchalets uitgesloten.

10.2.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 8.2 overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de waterchalets ter plaatse, gelet op de nabijgelegen woonwijk, per definitie niet passend zouden zijn.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat, zoals [appellant sub 1] stelt, de waterchalets ruimtelijk onaanvaardbaar zouden zijn omdat het plan waterchalets met 2 verdiepingen en daarmee met een woonoppervlak van 200 m2 toestaat. Daargelaten de vraag of binnen de toegestane bouwhoogte van 5 meter twee bouwlagen zouden kunnen worden gerealiseerd, geldt voor de waterchalets de maximale oppervlakte van 100 m2 en maximale bouwhoogte van 5 meter uit de planregels. De raad heeft deze bouwmogelijkheden ter plaatse passend kunnen achten. Daarbij heeft de Afdeling ook de bouwmogelijkheden voor de nabijgelegen woningen in de wijk Aqua Village betrokken. In dat kader wijst de Afdeling erop dat op grond van artikel 12, lid 12.2.1, aanhef en onder a en e, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding, in die wijk vrijstaande hoofdgebouwen binnen het bouwvlak kunnen worden gebouwd met een maximale goothoogte van 9 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter. Voor dergelijke hoofdgebouwen is in de planregels geen maximaal te bebouwen oppervlak opgenomen.

Verder stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen het perceel van [appellant sub 1] en het deel van het water waar de waterchalets zijn voorzien ongeveer 23 meter bedraagt. Gelet op deze afstand, gezien de beperking van het aantal waterchalets, de maximale oppervlakte en de maximale bouwhoogte daarvan en gezien de voorwaarden die worden gesteld aan het afmeren van de waterchalets, waardoor wordt voorkomen dat een dichte wand ontstaat, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare aantasting van het uitzicht en woon- en leefklimaat van [appellant sub 1].

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid in het gedeelte van het water langs de Havenweg met de aanduiding "maximum aantal waterchalets" de in het plan toegestane waterchalets mogelijk kunnen maken.

Het betoog faalt.

Beroep WSV Kortgene

11.    WSV Kortgene betoogt dat de raad ten onrechte geen uitvoering geeft aan een beding uit de overeenkomst van 7 juli 2000 tussen de gemeente en Korteweg Vastgoedontwikkeling B.V. en aan de akte van levering met haar rechtsopvolger Delta Marina tot ontwikkeling van het havengebied. Het beding luidt dat bij realisatie van de haven ligplaatsen in overeenstemming en in afstemming met WSV Kortgene moeten worden gerealiseerd, met daarbij de verplichting tot realisatie van maximaal 50 ligplaatsen voor WSV Kortgene.

11.1.    WSV Kortgene keert zich in zoverre tegen overwegingen van de tussenuitspraak. De Afdeling overweegt dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

Beroep [appellant sub 3]

12.    [appellant sub 3] heeft naar aanleiding van het besluit van 22 november 2018 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat [appellant sub 3] geen bezwaren heeft tegen het besluit van datum 22 november 2018. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.

Conclusie besluit 22 november 2018

13.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1], voor zover ontvankelijk, en de beroepen van WSV Kortgene en [appellant sub 3] tegen het besluit van 22 november 2018 ongegrond.

Proceskosten

14.    Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

Ten aanzien van het beroep van WSV Kortgene bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de besluiten van 24 november 2016 en van 22 november 2018 voor zover het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Stalling" en het plandeel met de bestemming "Recreatie-Jachthaven" en de aanduiding "vaarweg" aan een deel van zijn eigendom betreft;

II.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor zover ontvankelijk, en het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van de raad van de gemeente Noord-Beveland van 24 november 2016, waarbij het bestemmingsplan "Havengebied Kortgene" is vastgesteld gegrond;

III.    verklaart het beroep van Watersport Vereniging Kortgene tegen het besluit van de raad van de gemeente Noord-Beveland van 24 november 2016, waarbij het bestemmingsplan "Havengebied Kortgene" is vastgesteld ongegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Noord-Beveland van 24 november 2016, waarbij het bestemmingsplan "Havengebied Kortgene" is vastgesteld voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Recreatie - Jachthaven" en op artikel 11, lid 11.3.2, onder c, van de planregels;

V.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor zover ontvankelijk, en de beroepen van Watersport Vereniging Kortgene en [appellant sub 3] tegen het besluit van de raad van de gemeente Noord-Beveland van 22 november 2018, waarbij het bestemmingsplan "Havengebied Kortgene (herstelbesluit)" is vastgesteld ongegrond;

VI.    gelast dat de raad van de gemeente Noord-Beveland aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht van €168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt en aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht van €168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

w.g. Kranenburg    w.g. Tuit
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

425-865.