Uitspraak 201806609/1/A1


Volledige tekst

201806609/1/A1.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Haren, gemeente Oss,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juli 2018 in zaak nr. 18/536 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oss.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het college, voor zover hier van belang, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen één maand de op zijn perceel Dorpenweg ongenummerd te Haren (hierna: het perceel) zonder omgevingsvergunning gebouwde schuur/kippenhok (hierna: het kippenhok) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 24 januari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [partij A] en [partij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr W.J.M. van Tongeren, advocaat te Twello, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.B. Verhoeven, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij B] en [partij A] gehoord.

Overwegingen

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel. Op het perceel is een kippenhok gebouwd.

Volgens het college is het kippenhok zonder omgevingsvergunning en in strijd met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oss 2010" (hierna: het bestemmingsplan) gerealiseerd. Daarom heeft het college op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) besloten handhavend op te treden en een last onder dwangsom op te leggen.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het  college niet bevoegd was tot handhaving over te gaan. Of het kippenhok al dan niet vergunningplichtig is, acht hij niet van belang nu het college in een eerder handhavingsbesluit van 22 maart 2007 heeft beslist dat het kippenhok niet verwijderd hoefde te worden. Dit zou kunnen worden opgevat als het verlenen van een (impliciete) vrijstelling als bedoeld in artikel 9 onder 2 van het ter plaatse in 2008 geldende bestemmingsplan "Kom Haren 1991", aldus [appellant].

2.1.    In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oss 2010" is aan het perceel de enkelbestemming "Agrarisch" toegekend. Het bestemmingsplan staat op het perceel geen bebouwing toe. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het kippenhok zonder daartoe vereiste omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan is gerealiseerd. De enkele stelling dat bij het eerdere handhavingsbesluit bewust niet is opgetreden tegen het kippenhok maakt, anders dan [appellant] betoogt en wat daar ook van zij, niet dat hem een impliciete vrijstelling is verleend voor de bouw van het kippenhok. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

Het betoog faalt in zoverre.

3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het college hadden moeten doen afzien van handhavend optreden. Hij voert daartoe aan dat het college hem de indruk heeft gegeven dat het kippenhok mocht blijven staan. Dit volgt volgens hem ook uit het feit dat het kippenhok in het handhavingsbesluit van 22 maart 2007 uitdrukkelijk wordt uitgezonderd van de te verwijderen bouwwerken.

4.1.    De enkele stelling dat het zonder omgevingsvergunning gebouwde kippenhok er ten tijde van het besluit van 22 maart 2007 al stond, hetgeen door het college gemotiveerd is betwist, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college het recht heeft verwerkt om daartegen alsnog handhavend op te treden. Die stelling brengt voorts niet met zich dat het college bij [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat niet handhavend zal worden opgetreden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat het college ter zake concrete en ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet gebleken is dat het college op enig moment te kennen heeft gegeven dat het kippenhok mag blijven staan en van handhavend optreden ter zake zal worden afgezien. Uit de last onder dwangsom van 22 maart 2007 blijkt ook op geen enkele wijze dat het college ter zake concrete en ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan dat het niet tot handhaving zou overgaan. Anders dan [appellant] aanvoert, is bij dat besluit niet formeel vastgesteld dat het kippenhok mag blijven staan.

4.2.    Voor zover [appellant] nog betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhaving onevenredig is, gelet op de geringe afmetingen van het kippenhok, overweegt de Afdeling dat de keuze van [appellant] om op zijn perceel in strijd met het geldende planologisch regime en zonder vergunning een kippenhok te realiseren niet als een overtreding van geringe ernst kan worden aangemerkt.

Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Van den Broek    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

457-908.