Uitspraak 201802330/2/R2


Volledige tekst

201802330/2/R2.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Schaijk, gemeente Landerd,

appellante,

en

de raad van de gemeente Landerd,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3384, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 7 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Burgemeester van Rijckevorselstraat ong." te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad op 13 december 2018 een nadere motivering van het besluit van 7 december 2017 vastgesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellante] op 1 februari 2019 een schriftelijke zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het bestemmingsplan "Burgemeester van Rijckevorselstraat ong." in strijd met de Structuurvisie Landerd (hierna: Structuurvisie) is vastgesteld, omdat deze in zoverre expliciet medewerking aan maatschappelijke voorzieningen in woonbuurten uitsluit. De raad heeft deze strijd met de Structuurvisie niet kunnen wegnemen met de enkele verwijzing naar het, ook in de Structuurvisie genoemde algemene uitgangspunt, zoals ook nader uitgewerkt in de "Visie op wonen", dat "wonen en zorg" hoog op de agenda staat. Evenmin was gebleken van een motivering tot afwijking van de Structuurvisie.

1.1.    Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het plan vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 7 december 2017 is gegrond, zodat dit besluit dient te worden vernietigd.

2.    De Afdeling heeft de raad in de tussenuitspraak opgedragen om met inachtneming van hetgeen in 5.2 van de tussenuitspraak is overwogen nader te motiveren hoe de voorziene ontwikkeling zich verhoudt tot de Structuurvisie, voor zover die ziet op het realiseren van woonzorgcomplexen in woonbuurten en zonodig een nieuw of gewijzigd plan vast te stellen.

3.    De raad heeft op 13 december 2018 beslist omtrent een nadere motivering van het besluit tot vaststelling van het plan. Daartoe is paragraaf 6.2.4 van de plantoelichting aangepast. In deze paragraaf staat dat op basis van de Structuurvisie maatschappelijke voorzieningen niet afweegbaar zijn in een woonbuurt, maar dat in dit geval aanleiding wordt gezien om gemotiveerd af te wijken van de Structuurvisie omdat het initiatief van Zorgstichting De Vlinder goed past binnen de kern van Schaijk.

Voorts vermeldt de plantoelichting dat gezien de trends, ontwikkelingen en voortschrijdend inzicht en het belang dat op basis daarvan wordt gehecht aan een integrale aanpak van wonen, zorg en welzijn, de gemeente Landerd het belangrijk vindt dat ook meer in het algemeen maatschappelijke voorzieningen onder voorwaarden in woonbuurten kunnen worden gerealiseerd. Daarom is er een ontwerp-Structuurvisie ter inzage gelegd waarin deze afweging mogelijk wordt gemaakt.

In de motivering tot afwijking heeft de raad de elementen die op grond van de nog vast te stellen ontwerp-Structuurvisie een rol spelen, reeds betrokken.

4.    De Afdeling ziet in de nadere stukken van de raad aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.

5.    [appellante] kan zich niet verenigen met de nadere motivering. In de zienswijze betoogt zij dat de motivering van de raad inhoudelijk niet afwijkt van de motivering die de raad eerder gaf voor het standpunt dat het plan wel in overeenstemming was met de Structuurvisie. [appellante] betoogt dat ook de afwijking van de Structuurvisie niet kan worden gemotiveerd met een enkele verwijzing naar het algemene uitgangspunt van een integrale aanpak van wonen, zorg en welzijn. Nu dat uitgangspunt ook al centraal stond in de "Visie op wonen, welzijn en zorg in Landerd 2013" en die visie dateert van vóór de vaststelling van de Structuurvisie in 2014, valt volgens [appellante] niet in te zien hoe datzelfde uitgangspunt nu wel een voldoende argument kan zijn om van die Structuurvisie af te wijken.

Daarnaast betoogt [appellante] dat het uitgangspunt van een integrale aanpak van wonen, zorg en welzijn prima samen kan gaan met een keuze om geen maatschappelijke voorzieningen in woonwijken toe te laten. [appellante] stelt dat pas wanneer sprake is van bewoning met een overwegend verzorgend karakter een maatschappelijke bestemming nodig is. Volgens haar valt niet uit te sluiten dat de raad bij de vaststelling van de Structuurvisie heeft gemeend dat integratie van wonen, zorg en welzijn in woonwijken toelaatbaar kan zijn, maar dat de raad geen bewoning met een overwegend verzorgend karakter voor ogen heeft gehad en daarom maatschappelijke voorzieningen heeft uitgesloten. Een voorziening waarvoor een maatschappelijke bestemming nodig is, zou volgens [appellante] buiten de woonwijken en in de linten moeten worden gevestigd. Volgens haar valt ook daarom niet in te zien waarom het uitgangspunt van een integrale aanpak van wonen, zorg en welzijn een voldoende argument kan zijn om van de Structuurvisie af te wijken. Dit klemt volgens haar temeer nu er in het lint voldoende mogelijkheden zijn voor vestiging van deze maatschappelijke voorziening. Zij wijst daarbij op de locatie aan de [locatie].

5.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de tussenuitspraak is in paragraaf 8.3.2 van de Structuurvisie opgenomen dat de gemeente Landerd in woonbuurten geen medewerking verleent aan het realiseren van maatschappelijke voorzieningen. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de raad zich in redelijkheid in de nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aanvaardbaar is om in dit geval ten behoeve van de voorziene ontwikkeling af te wijken van de Structuurvisie. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat een belangrijk element van het concept van Zorgstichting De Vlinder is om bewoners maximaal te laten participeren in de samenleving op het gebied van wonen, werk, begeleiding en zorg, waarbij de locatie van de woongroep in een woonwijk nabij het centrum met aanwezige voorzieningen bevorderlijk is voor de sociale contacten van de bewoners en het meedoen in de maatschappij. Voorts heeft de raad erop gewezen dat de beoogde ontwikkeling past in de invulling die in de ontwerp-Structuurvisie zal worden gegeven aan het belang van een integrale aanpak van wonen, zorg en welzijn.

Weliswaar is de motivering van de raad deels hetzelfde als de motivering die de raad eerder gaf voor haar standpunt dat het plan in overeenstemming was met de Structuurvisie, maar de raad stelt zich nu, anders dan in het besluit van 7 december 2017, op het standpunt dat in het plan gemotiveerd wordt afgeweken van de Structuurvisie. Bovendien behelst, gelet op het vorenstaande, de motivering van de afwijking meer dan de verwijzing naar het algemene uitgangspunt dat wonen en zorg hoog op de agenda staan.

Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat het uitgangspunt van een integrale aanpak van wonen, zorg en welzijn prima samen kan gaan met een keuze om geen maatschappelijke voorzieningen in woonwijken toe te laten, overweegt de Afdeling dat het feit dat ook binnen een woonbestemming bepaalde vormen van zorg mogelijk zijn, niet maakt dat de motivering van de raad om van de Structuurvisie af te wijken ten behoeve van een maatschappelijke bestemming, ontoereikend is.

5.2.    Voor zover [appellante] betoogt dat er in het lint voldoende mogelijkheden zijn voor vestiging van de beoogde maatschappelijke voorziening en daarbij als voorbeeld wijst op de locatie aan de [locatie] overweegt de Afdeling dat [appellante] hiermee haar beroepsgronden heeft uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat wat [appellante] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.

6.    Gelet op het voorgaande staat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet in de weg aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 7 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Burgemeester van Rijckevorselstraat ong." De Afdeling zal derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.

7.    De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Landerd van 7 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Burgemeester van Rijckevorselstraat ong." gegrond;

II.    vernietigt het besluit van 7 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Burgemeester van Rijckevorselstraat ong.";

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;

IV.    veroordeelt de raad van de gemeente Landerd tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.328,77 (zegge: dertienhonderdachtentwintig euro en zevenenzeventig cent), waarvan € 1.280,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Landerd aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

w.g. Minderhoud    w.g. Tuit
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

425-875.