Uitspraak 201805933/1/A1


Volledige tekst

201805933/1/A1.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 mei 2018 in zaak nr. 18/138 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Asten.

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast:


- het gebruik van de loods als manege/paardenhouderij op het perceel [locatie A] in Asten (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden,

- te bewerkstelligen dat de ten behoeve van de paardenhouderij aangebrachte bouwkundige aanpassingen aan de loods worden teruggebracht overeenkomstig de oorspronkelijke/vergunde situatie en

- de (deels) opgerichte stapmolen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 18 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 14 april 2015 herroepen.

Bij uitspraak van 5 augustus 2016, gerectificeerd op 24 augustus 2016, heeft de rechtbank het door omwonenden daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 december 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Bij uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2199, heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Bij besluit van 13 december 2017 (hierna: het nieuwe besluit op bezwaar) heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast:

- het gebruik van het perceel voor het hobbymatig houden en trainen van paarden te beëindigen en beëindigd te houden en

- de (deels) opgerichte stapmolen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij uitspraak van 29 mei 2018 (hierna: de aangevallen uitspraak) heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door S. Hendrickx en F.P.G. Ricken-Cleven, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel. In de op het perceel aanwezige loods heeft [appellant] negen paardenboxen en een binnenrijbak gerealiseerd. In de paardenboxen worden vier paarden gehouden. Ook heeft hij de keuken en de sanitaire voorzieningen in de loods vernieuwd. Verder heeft [appellant] een buitenrijbak en een gedeeltelijk gebouwde stapmolen op het perceel gerealiseerd.

Verloop van de procedure

2.    Het college is bij besluit van 14 april 2015 overgegaan tot handhavend optreden naar aanleiding van een verzoek om handhaving van de voormalige bewoners van het perceel [locatie B].

Bij besluit van 18 december 2015 heeft het college dit handhavingsbesluit herroepen. Het college heeft daartoe overwogen dat het gebruik van het perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat geen omgevingsvergunning is vereist voor de aanpassingen aan de loods.

De rechtbank dit besluit vernietigd en heeft daarbij geoordeeld dat het gebruik van het perceel voor het houden van paarden en het berijden/trainen van paarden door de dochter van [appellant] in strijd is met het bestemmingsplan. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de door [appellant] gebouwde stapmolen een omgevingsvergunning is vereist.

De Afdeling heeft de rechtbank gevolgd in dit oordeel.

3.    In het nieuwe besluit op bezwaar heeft het college overwogen dat het gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft het college [appellant] gelast om:

a. het gebruik van het perceel voor het hobbymatig houden en trainen van paarden te beëindigen en beëindigd te houden, en

b. de (deels) opgerichte stapmolen te verwijderen en verwijderd te houden.

Daarbij is bepaald dat uiterlijk binnen de daarbij gestelde - en nadien door het college verlengde - termijn aan deze lasten moet zijn voldaan, op straffe van een dwangsom van € 25.000,-- voor de onder a. genoemde last en op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- voor de onder b. genoemde last.

4.    De vraag die partijen in hoger beroep verdeeld houdt, is of het college in deze situatie, vanwege bijzondere omstandigheden van dit geval, van handhavend optreden had moeten afzien.

In de aangevallen heeft de rechtbank het college gevolgd in zijn standpunt dat dit niet het geval is. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.

Bespreking van het hoger beroep

5.    Zoals in de aangevallen uitspraak is overwogen en tussen partijen niet in geschil is, is het gebruik van de loods voor het hobbymatig houden en trainen van paarden in strijd met het voor het perceel geldende bestemmingsplan. Verder staat - zoals is overwogen in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017 - tussen partijen vast dat voor de stapmolen een omgevingsvergunning is vereist. Dit betekent dat het college op deze punten bevoegd is om handhavend op te treden.

6.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.

Daartoe voert hij aan dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. In dit verband stelt hij dat de loods op het perceel voorheen onderdeel uitmaakte van een kalkoenhouderij, net als vier andere voormalige stallen op het perceel [locatie C] in Asten. [appellant] acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat het college wel optreedt tegen het houden van paarden in zijn loods, maar niet handhavend optreedt tegen het gebruik dat plaatsvindt in die vier andere voormalige kalkoenstallen ter plaatse, terwijl ook dat laatstgenoemde gebruik in strijd is met het bestemmingsplan.

Verder stelt [appellant] dat in het hele buitengebied van Asten hobbymatig paarden worden gehouden op dezelfde dan wel vrijwel dezelfde manier als op het perceel, namelijk in voormalige agrarische stallen die zijn omgebouwd tot paardenboxen, waarbij meerdere paarden hobbymatig worden gehouden en worden bereden. [appellant] wijst in dit verband op de percelen [locaties D, E en F] in Asten en op het perceel [locatie G] in Deurne. Nu het college in die gevallen niet handhavend optreedt, is de handelwijze van het college ook in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant].

7.1.    Zoals [appellant] op de zitting bij de Afdeling heeft bevestigd, heeft het hoger beroep uitsluitend betrekking op de vraag of het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De gronden van het hoger beroep betreffen slechts een herhaling van wat [appellant] hierover heeft aangevoerd in zijn beroep bij de rechtbank. De bovengenoemde locaties heeft [appellant] ook in de procedure bij de rechtbank als gelijke gevallen naar voren gebracht.

De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ten aanzien van de door [appellant] genoemde locaties deugdelijk heeft onderbouwd dat geen sprake is van gelijke gevallen in planologische zin.

7.2.    Wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de desbetreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak onjuist zijn. Ter zitting heeft [appellant] bevestigd dat de situaties op de percelen [locatie D] en [locatie F] in Asten en [locatie G] in Deurne niet kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de situatie van [appellant] niet hetzelfde is als de situatie op het perceel [locatie E], omdat op dat perceel hobbymatig paarden worden gehouden door de bewoner van het perceel, die daar zelf een bedrijf uitoefent. Ten slotte is in deze procedure niet komen vast te staan dat het gebruik van een aantal (voormalige) kalkoenstallen op het perceel [locatie C] in strijd is met het bestemmingsplan. Dat die stallen aan derden zijn verkocht, zoals [appellant] stelt, is ter zitting door het college gemotiveerd bestreden. Bovendien heeft het college verklaard dat, voor zover op het perceel [locatie C] wel sprake zou zijn van een overtreding van het bestemmingsplan, daartegen eveneens handhavend zal worden opgetreden. Ook in zoverre is dan ook geen sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.

7.3.    Het betoog over het gelijkheidsbeginsel geeft daarom geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Conclusie en slot

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Van den Broek    w.g. Breunese-van Goor
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

208.