Uitspraak 201803479/1/R1


Volledige tekst

201803479/1/R1.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Amsterdam,

2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

appellanten,

en

1.    de raad van de gemeente Amsterdam,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Fietsenstalling Lijnbaansgracht t.h.v. nummer 234A (De Melkweg)" vastgesteld. Voorts heeft het college bij besluit van 21 maart 2018 een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van de in het plan voorziene fietsenstalling. Deze vergunning betreft het slopen van de bestaande steigers op de betrokken locatie, het bouwen van de fietsenstalling en het verrichten van activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving (artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo)).

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2019, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. T.Q. de Booys en mr. S. Braaksma, beiden advocaat te Amsterdam, en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.J.A. Langenhoff, mr. O. Terpstra, ing. A. de Heer en ir. J.P.J. Oostdijk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan en de omgevingsvergunning voorzien erin om het water van de Lijnbaansgracht ten zuiden van de Leidsegracht over een lengte van ruim 85 m te overkluizen door middel van een vlonder en om op die vlonder een stalling voor maximaal 550 fietsen te realiseren. Het is de bedoeling dat de fietsenstalling wordt ontsloten door een westelijke toegang aan de Leidsegracht en een oostelijke toegang aan de Lijnbaansgracht. Het realiseren van de stalling houdt verband met het herstructureren van het nabijgelegen Leidseplein en heeft tot doel eraan bij te dragen dat dit plein wordt gevrijwaard van gestalde fietsen. Volgens de raad oogt het plein thans vooral 's avonds en 's nachts rommelig door de aanwezigheid van deze fietsen. Verder ontstaan gevaarlijke situaties doordat gestalde fietsen soms nooduitgangen blokkeren en de bereikbaarheid voor nood- en hulpdiensten bemoeilijken, aldus de raad. De voorbereiding en bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het plan en het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning heeft met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening gecoördineerd plaatsgevonden.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] wonen aan de Leidsegracht, in de onmiddellijke omgeving van het plangebied. [appellant sub 1A] exploiteert ter plaatse ook een hotel. Zij zijn bevreesd dat de komst van de fietsenstalling tot aantasting van hun woon- en leefklimaat leidt. [appellant sub 1A] is er tevens beducht voor dat de omgeving van zijn hotel minder aantrekkelijk wordt. [appellant sub 2] is eigenaar van een pand dat zich ook aan de Leidsegracht en in de onmiddellijke omgeving van het plangebied bevindt. In dat pand is eveneens een hotel gevestigd. Ook [appellant sub 2] vreest dat de omgeving minder aantrekkelijk wordt door het realiseren van de fietsenstalling.

Omvang beroepen

2.    Ter zitting is naar voren gekomen dat de beroepen zich, gelet op de aard van de aangevoerde gronden, beperken tot het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen". In dat verband is van belang dat de beroepsgronden zich niet richten tegen het slopen van de steigers die thans ter plaatse aanwezig zijn. Evenmin betreffen de gronden de gevolgen voor Natura 2000-gebieden of voor flora en fauna, op welke aspecten de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo uitsluitend ziet.

Bestemmingsplan

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Alternatieve locaties

4.    [appellant sub 2] voert aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar alternatieve locaties voor de voorziene fietsenstalling. Volgens hem is alleen een locatie op het water achter het Barlaeus Gymnasium bezien en heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt waarom hij niet voor die locatie heeft gekozen.

4.1.    De raad stelt dat aan het vaststellen van het plan een uitgebreid onderzoek naar alternatieve locaties vooraf is gegaan. Er zijn daarbij vijf varianten bezien, die zijn beoordeeld op aspecten als capaciteit, juridisch-planologische haalbaarheid, ruimtelijke inpassing, gebruiksvriendelijkheid, bouwtijd en kosten. De raad heeft alles overwegende gekozen voor het realiseren van een ondergrondse fietsenstalling met een capaciteit van 2.000 plaatsen op het Kleine-Gartmanplantsoen aangevuld met de in geding zijnde fietsenstalling en (brom)fietsparkeerplaatsen op het maaiveld. Bij die keuze is van belang dat de totaal benodigde capaciteit voor het stallen van fietsen bij herberekening niet 3.660 maar 3.120 bleek te zijn. Verder is van belang dat de voorziene ondergrondse stalling aan het Kleine-Gartmanplantsoen aan dezelfde kant van het Leidseplein ligt als de locatie achter het Barlaeus Gymnasium en dat de ondergrondse stalling naar verwachting beter wordt benut als bij het Barlaeus Gymnasium geen stalling op het water wordt gerealiseerd. Voorts is er volgens de raad juist in de omgeving van het in geding zijnde plangebied, nabij poppodium en cultureel centrum "Melkweg", behoefte aan fietsparkeerplaatsen. Om die redenen is voorlopig afgezien van het realiseren van fietsparkeerplaatsen op het water van de Lijnbaansgracht achter het Barlaeus Gymnasium.

4.2.    De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad, gelet op de daarvoor gegeven toelichting, bij de voorbereiding van het besluit voldoende aandacht besteed aan alternatieve locaties voor de fietsenstalling zoals die is voorzien in het plan. In dat verband is van belang dat zowel de locatie aan het Kleine-Gartmanplantsoen als de locatie achter het Barlaeus Gymnasium aan de zuidoostelijke kant van het Leidseplein ligt terwijl de thans voorziene stalling aan de noordwestelijke kant ligt. In aanmerking genomen dat bezoekers van het Leidseplein en omgeving vanuit beide richtingen zijn te verwachten, heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het realiseren van een stalling aan elk van beide kanten de voorkeur heeft boven het realiseren van twee stallingen aan de ene zijde en het achterwege laten van een stalling aan de andere zoals [appellant sub 2] wenst.

Het betoog faalt.

Watervisie Amsterdam

5.    [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met het beleid dat is vastgelegd in de Watervisie Amsterdam die de raad op 14 september 2016 heeft vastgesteld. Hij wijst er daarbij op dat volgens het desbetreffende beleid voorzichtig moet worden omgegaan met het gebruik van het water voor functies waarvoor op de wal geen ruimte is en dat voor dit gebruik derhalve een noodzaak aanwezig moet zijn.

5.1.    Volgens de raad is het plan in overeenstemming met de Watervisie Amsterdam. Hij stelt in dat verband dat er blijkens het uitgevoerde alternatievenonderzoek geen goede mogelijkheden zijn om op een andere manier aan de behoefte aan stallingsruimte voor fietsen te voldoen.

5.2.    In de Watervisie Amsterdam is vermeld dat voorzichtigheid wordt betracht met het gebruik van het water voor functies waarvoor op de wal geen ruimte is. Drijvende fietsenstallingen, drijvende hotels, grootschalige opslag van bouwmaterialen op het water en dergelijke, kunnen incidenteel een tijdelijke of definitieve oplossing zijn voor ruimtegebrek op de wal, zo wordt vermeld. De ruimtelijke kwaliteit van dergelijke (tijdelijke) voorzieningen en zorg voor het behoud van het nautische karakter van het water vragen hierbij dan ook bijzondere aandacht en hoge eisen, aldus de Watervisie Amsterdam.

Hoewel de voorziene overkluizing volgens de raad een "reversibele" uitstraling heeft, is deze niet per se als tijdelijk bedoeld. In het plan is de overkluizing dan ook voor onbepaalde tijd toegestaan. De Afdeling stelt vast dat de Watervisie Amsterdam permanente voorzieningen op water ook niet op voorhand uitsluit. Daarbij geldt evenwel als voorwaarde dat er geen mogelijkheden op de wal zijn. Anders dan [appellant sub 2], is de Afdeling van oordeel dat het ontbreken van mogelijkheden als bedoeld in de Watervisie Amsterdam ook aan de orde kan zijn wanneer er weliswaar locaties aanwezig zijn waar bepaalde voorzieningen op zichzelf zouden kunnen worden gerealiseerd, maar de raad die locaties vanuit ruimtelijk oogpunt ongeschikt acht.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich, gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, op het standpunt mogen stellen dat het plangebied de meest geschikte locatie vormt om in aanvulling op de ondergrondse stalling aan het Kleine-Gartmanplantsoen in ruimte voor het stallen van fietsen te voorzien. Onder die omstandigheid volgt de Afdeling [appellant sub 2] niet in zijn standpunt dat het plan zich niet verdraagt met de Watervisie Amsterdam.

Het betoog faalt.

Aantasting werelderfgoed/beschermd stadsgezicht

6.    [appellant sub 2] betoogt dat de in het plan voorziene overkluizing op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarde van het UNESCO-werelderfgoed "Zeventiende eeuwse grachtengordel van Amsterdam binnen de Singelgracht" en aan het van rijkswege beschermde stadsgezicht "Amsterdam-Binnen de Singelgracht". Volgens [appellant sub 2] heeft de raad in dit opzicht veronachtzaamd dat het betrokken gedeelte van de Leidsegracht bestaat uit monumentale panden, waaronder dat van [appellant sub 2]. Verder wijst [appellant sub 2] erop dat het nabijgelegen pand van "Melkweg" ook deel uitmaakt van het stadsgezicht. Ter zitting is naar voren gekomen dat de beroepsgronden zich in dit opzicht toespitsen op het feit dat niet is verzekerd dat de voorziene overkluizing een tijdelijk karakter heeft.

6.1.    De raad is met [appellant sub 2] van mening dat het gebied, dat voornamelijk wordt gekenmerkt door negentiende-eeuwse woningbouw en het gebouw van "Melkweg", een zekere ruimtelijke kwaliteit heeft. De raad wijst erop dat hij zich met het oog op het beoordelen van de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid van de overkluizing heeft gewend tot de gemeentelijke Commissie Ruimtelijke Kwaliteit, Subcommissie Integrale Ruimelijke Kwaliteit. In het advies van die subcommissie, dat is uitgebracht op 22 februari 2017, is vermeld dat de voorziene vormgeving van de overkluizing als vlonder positief wordt gewaardeerd. De benadering van het object als vlonder versterkt het reversibele karakter, zo vermeldt het advies. De raad heeft zich mede gelet op het advies op het standpunt gesteld dat het realiseren van de overkluizing geen overwegende ruimtelijke bezwaren ontmoet, ook niet in het licht van de status van het gebied als werelderfgoed en beschermd stadsgezicht en in het licht van het feit dat de overkluizing niet per se tijdelijk zal zijn.

6.2.    De Afdeling begrijpt het hier besproken betoog van [appellant sub 2] aldus, dat hij een beroep doet op artikel 20 en volgende van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Noord-Holland onderscheidenlijk op hoofdstuk 9 van de Erfgoedwet.

Het summiere betoog van [appellant sub 2] op dit punt levert naar het oordeel van de Afdeling geen grond op voor het oordeel dat de raad zich niet mede op het advies van de Subcommissie Integrale Ruimelijke Kwaliteit heeft mogen baseren. Evenmin bestaat aanleiding voor de conclusie dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan in het licht van de aanwijzing als werelderfgoed en als beschermd stadsgezicht stedenbouwkundig aanvaardbaar is, al is de overkluizing voor onbepaalde tijd toegestaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gracht ter plaatse niet wordt gedempt, maar het water onder de vlonder behouden en ook zichtbaar blijft. Voorts is van belang dat in het plangebied thans reeds een, zij het kleinere, fietsenstalling aanwezig is in de vorm van een ponton en dat de omliggende bebouwing ongewijzigd blijft door het plan.

Het betoog faalt.

Uitvoeringsalternatieven

7.    [appellant sub 2] betoogt dat er bij een keuze voor de thans voorziene locatie mogelijkheden zijn om de fietsenstalling zo uit te voeren dat daarmee minder bezwaren zijn gemoeid. Daarbij wijst hij op de mogelijkheid om een tweede toegang tot de - eventueel in te korten - stalling aan de oostzijde te realiseren in plaats van de beoogde tweede toegang aan de westzijde. Door gebruik te maken van die mogelijkheid vormt de aan te leggen vlonder geen brug tussen de Leidsegracht en de Marnixstraat enerzijds en de Lijnbaansgracht anderzijds. Daardoor zou het rustige karakter van het deel van de Leidsegracht waaraan zijn hotel staat behouden blijven, aldus [appellant sub 2].

7.1.    De raad stelt dat het aanbrengen van een toegang aan zowel de oost- als de westzijde de voorkeur heeft omdat het fietsverkeer op die manier evenwichtiger wordt gespreid over de omgeving. Verder bevordert een toegang aan de westzijde dat de fietsenstalling ook wordt gebruikt door bezoekers van horeca-gelegenheden aan de Marnixstraat en het DeLaMar Theater aan die straat, aldus de raad.

7.2.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen een fietsenstalling mogelijk te maken met een toegang aan de oost- en de westzijde. De omstandigheid dat in de Marnixstraat al een aantal legale stallingsplaatsen voor fietsen aanwezig is, maakt dit niet anders. Daarbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat zij in hetgeen is aangevoerd geen grond ziet om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de raad dat desondanks behoefte bestaat aan een aanvullende stallingsmogelijkheid. Voor het overige wordt opgemerkt dat [appellant sub 2] weliswaar kanttekeningen heeft geplaatst bij de op dit punt door de raad gemaakte keuze, maar dat hetgeen hij aanvoert geen grond oplevert voor de conclusie dat de raad deze keuze niet in redelijkheid heeft kunnen maken.

Het betoog faalt.

Vrees voor geluidoverlast

8.    [appellant sub 2] vreest dat het gebruik van de stallingsruimte tot geluidoverlast ter plaatse van zijn pand leidt. Hij acht het geluidrapport van adviesbureau Peutz B.V. waarop de raad zich mede heeft gebaseerd, gebrekkig. Zo betwist hij dat, zoals de raad veronderstelt, het menselijk stemgeluid volledig opgaat in het heersende omgevingsgeluid. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad de duur van de stallingshandelingen en de duur van de ter plaatse gevoerde gesprekken onderschat. Verder wijst hij erop dat de stallingshandelingen en gesprekken soms luidruchtig zullen zijn, ook in de nachtelijke uren. [appellant sub 2] verwacht dat zich tevens geluidhinder zal voordoen doordat de aan te leggen vlonder als brug wordt gebruikt door uitgaanspubliek, vooral wanneer betrokkenen onder invloed van alcohol zijn. Verder stelt [appellant sub 2] zich op het standpunt dat in het geluidrapport niet van de juiste beoordelingspunten is uitgegaan. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] zijn eveneens bevreesd voor geluidhinder vanwege uitgaanspubliek. Ook zij verwachten dat dit onder meer zal optreden doordat de vlonder als brug wordt gebruikt. Bij de behandeling van de beroepen ter zitting is naar voren gekomen dat het zowel [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] als [appellant sub 2] in de eerste plaats te doen is om zogenoemde piekgeluiden en in mindere mate om langtijdgemiddelde geluidniveaus.

8.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat hij het aspect geluid op juiste wijze heeft beoordeeld bij het voorbereiden en vaststellen van het plan. Over hetgeen [appellant sub 2] in dit verband aanvoert, heeft de raad een reactie gevraagd van Peutz B.V. In de notitie die een medewerker van Peutz B.V. daarop heeft opgesteld, is vermeld dat de in het akoestisch rapport genoemde uitgangspunten over stallings- en spreektijd zijn gebaseerd op eigen waarnemingen tijdens metingen in de nachtperiode op 17 en 20 januari 2017 en op gesprekken met de beheerder van de fietsenstalling zoals die ter plaatse thans aanwezig is. Volgens de notitie bedraagt het langtijdgemiddelde geluidniveau op de gevel van het pand van [appellant sub 2] als gevolg van het komen en gaan naar de fietsenstalling maximaal 40 dB(A), en is dit ten minste 10 dB(A) lager dan het heersende achtergrondgeluid. Derhalve doet zich in zoverre geen relevante verhoging van het heersende geluidniveau voor, aldus de notitie. In de notitie is verder opgemerkt dat de piekgeluiden die veroorzaakt zullen worden door het in werking zijn van de fietsenstalling, niet hoger zijn dan andere piekgeluiden in de omgeving zoals het claxonneren van auto's, het bellen van trams en het voeren van sirenes door politieauto's. Ditzelfde geldt voor het geluid van schreeuwende voorbijgangers die in staat van dronkenschap verkeren. Ten slotte zijn de beoordelingspunten in het rapport volgens de notitie gekozen op de locaties die naar verwachting de hoogste geluidbelasting zullen ondervinden.

8.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich, gelet op de daarvoor gegeven motivering en gezien het rapport en de nadere notitie van Peutz B.V., in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aspect geluidhinder niet aan vaststelling van het plan in de weg stond. Hetgeen [appellant sub 2] aanvoert vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de raad dat geen relevante verhoging van het langtijdgemiddelde geluidniveau plaatsvindt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het niveau van het achtergrondgeluid aanzienlijk hoger ligt dan de verwachte geluidbelasting na het realiseren van de overkluizing en de fietsenstalling. Voorts kan er niet aan worden voorbijgegaan dat het plangebied in de directe omgeving van het uitgaansgebied van het Leidseplein ligt en het aannemelijk is dat zich ter plaatse, ook in de nachtelijke uren, reeds een betrekkelijk hoge belasting door piekgeluiden voordoet. Ook acht de Afdeling niet aannemelijk dat de door Peutz B.V. gekozen beoordelingspunten niet representatief zijn. Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat Peutz B.V. is uitgegaan van een zogenoemde "worst-casebenadering", waarbij de mogelijkheid die het plan biedt om ook een toegang aan de zijde van de Leidsegracht te realiseren, daadwerkelijk wordt benut.

Duidelijk is dat het gedeelte van de Leidsegracht waaraan de panden van [appellant sub 2] en van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] staan, door de realisering van het plan zijn doodlopende karakter gedeeltelijk zal verliezen en meer fiets- en voetgangersverkeer te verwerken krijgt dan thans het geval is. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op het binnenstedelijke milieu ter plaatse heeft de raad echter geen overwegende betekenis behoeven toe te kennen aan de geluidbelasting die dit verkeer en het gebruik van de fietsenstalling zelf met zich brengen, ook niet waar het om piekgeluiden gaat.

De betogen falen.

Vrees voor andersoortige overlast

9.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voeren aan dat het realiseren van de overkluizing niet alleen geluidhinder tot gevolg heeft, maar ook overlast in de vorm van vervuiling die wordt veroorzaakt door uitgaanspubliek dat de overkluizing als brug zal gebruiken.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de toename van het fiets- en voetgangersverkeer ter hoogte van de woningen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en het hotel van [appellant sub 1A] beperkt van omvang zal zijn. De raad benadrukt dat de kade ter plaatse voor het overige verkeer een doodlopend karakter behoudt en dat het desbetreffende pand op de hoek van een drukke verkeersader ligt, te weten de Marnixstraat.

9.2.    Naar het oordeel van de Afdeling behoefde de raad geen aanleiding te zien voor de conclusie dat het plan wegens andere overlast dan geluidhinder niet aldus zou mogen worden vastgesteld. Daarbij neemt de Afdeling in beschouwing dat voor zover zich strijd met de openbare orde voordoet, dit een kwestie is van handhaving die in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

Financieel-economische uitvoerbaarheid

10.    [appellant sub 2] voert aan dat het plan, in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), geen volledig inzicht verschaft in de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. De raad heeft zich volgens hem beperkt tot de conclusie dat het opstellen van een exploitatieplan niet nodig is. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad in het bijzonder niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze bij het beoordelen van de financieel-economische uitvoerbaarheid rekening is gehouden met mogelijke claims van planschadevergoeding.

10.1.    De raad heeft toegelicht dat hij ten behoeve van het volledige project "Vernieuwing Leidseplein" op 21 december 2016 een krediet-/overdrachtsbesluit heeft genomen en dat het totale projectbudget € 73.200.000,00 omvat. De realisering van de fietsenstalling in het plangebied maakt deel uit van het project. Verder wijst de raad op het feit dat hij in januari 2017 een planschaderisicoanalyse heeft laten uitvoeren door het bureau SAOZ. Volgens die analyse is het risico op planschade nihil.

10.2.    Artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro luidt: "Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:

[...]

f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan."

10.3.    De Afdeling stelt vast dat, zoals [appellant sub 2] ook zelf stelt, paragraaf 11.1 van de plantoelichting is gewijd aan de economische uitvoerbaarheid. Hoewel deze paragraaf enigszins summier is en in het bijzonder ingaat op de vraag of een exploitatieplan is vereist, kan naar het oordeel van de Afdeling niet met met succes worden gesteld dat de raad niet heeft voldaan aan artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro.

Voorts kan in het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd. Gelet op de gelden die de raad beschikbaar heeft gesteld voor het realiseren van het gehele project inclusief de overkluizing en de fietsenstalling, acht de Afdeling dat laatste niet aan de orde. Verder acht de Afdeling niet aannemelijk dat indien het plan ondanks het gestelde in de planschaderisicoanalyse van SAOZ tot claims leidt die moeten worden ingewilligd, de gemeente dit niet zou kunnen bekostigen.

Het betoog faalt.

Omgevingsvergunning

11.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voeren geen specifieke gronden met betrekking tot de omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen" aan. [appellant sub 2] doet dit evenmin. Gelet daarop en nu de beroepen voor zover gericht tegen het bestemmingsplan geen doel treffen, treffen de beroepen voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning ook geen doel.

Conclusie

12.    De beroepen zijn ongegrond.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Sparreboom
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

195.