Uitspraak 201709014/1/R1


Volledige tekst

201709014/1/R1.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante A] en W.S.L. Groep B.V., beide gevestigd te Arnhem (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),

en

de raad van de gemeente Arnhem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Fluvium Midden - Westervoortsedijk West" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Bij besluit van 5 maart 2018 heeft de raad het vaststellingsbesluit van 22 september 2017 ingetrokken en het bestemmingsplan "Fluvium Midden - Westervoortsedijk West" opnieuw vastgesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201804075/1/R1 ter zitting behandeld op 22 februari 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.K. Maessen, mr. A.G.A.M. Meijers, K. Stolk, ing. M.H.M. van Kesteren en mr. R. Benhadi en mr. Y. Demirci, beiden advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.    De raad heeft bij besluit van 13 juli 2015 het bestemmingsplan "Fluvium Midden - Westervoortsedijk West" vastgesteld. Dat bestemmingsplan had betrekking op een deel van het bestaande industrieterrein Arnhem Noord en een deel van het voormalige gasfabrieksterrein Fluvium. Het bestemmingsplan voorzag onder meer in een nieuw woongebied als onderdeel van de transformatie van het voormalige gasfabrieksterrein. Aan de overige percelen in het plangebied was de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend.

2.    Tegen het besluit van 13 juli 2015 hebben drie partijen, waaronder [appellante], beroep ingesteld. Het beroep van [appellante] was voornamelijk gericht tegen de planregeling voor haar perceel [locatie]. Ter plaatse exploiteert [appellante] een recyclingbedrijf. Dit bedrijf is gelet op onderdeel D, van Bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht, een inrichting die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken als bedoeld in artikel 43 van de Wet geluidhinder (een zogeheten "grote lawaaimaker"). [appellante] heeft onder meer aangevoerd dat de definitie van het begrip "recyclingbedrijf" in artikel 1, lid 1.58, van de planregels onnodig beperkend is. Activiteiten die [appellante] op grond van de aan haar verleende milieuvergunningen mocht verrichten, vielen volgens [appellante] niet binnen deze definitiebepaling, zodat een deel van haar  bedrijfsvoering ten onrechte onder de werking van het overgangsrecht was gebracht.

3.    Bij uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1541, heeft de Afdeling geoordeeld op de beroepen tegen het besluit van 13 juli 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Fluvium Midden - Westervoortsedijk West". In het beroep van [appellante] heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat alle bestaande, vergunde en gemelde bedrijfsactiviteiten van [appellante], waarvan de raad heeft beoogd deze als zodanig te bestemmen, onder de definitie van "recyclingbedrijf" vallen. De raad heeft niet bestemd wat hij heeft beoogd en hij heeft het plan in zoverre niet met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voorbereid, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 14 juni 2017. Dit oordeel van de Afdeling heeft ertoe geleid dat zij de definitiebepaling van artikel 1, lid 1.58, van de planregels heeft vernietigd. Ook heeft de Afdeling een voorlopige voorziening getroffen waardoor de ten tijde van het vaststellen van het plan bestaande vergunde bedrijfsactiviteiten van [appellante], welke de raad heeft beoogd te bestemmen, zijn toegestaan.

4.    Naar aanleiding van de andere (twee) beroepen heeft de Afdeling in haar uitspraak van 14 juni 2017 ook het plandeel met de bestemming "Wonen" in het noordoostelijke deel van het plangebied vernietigd. Als gevolg van deze vernietiging kon de beoogde transformatie van het voormalige gasfabrieksterrein naar een woongebied geen doorgang vinden. Ook heeft de Afdeling artikel 19 van de planregels destijds vernietigd. Dat artikel betrof de parkeerregeling van het bestemmingsplan.

5.    De raad heeft beoogd de gebreken in het besluit van 13 juli 2015 in twee fasen te herstellen. Uitgangspunt was om binnen de door de Afdeling gestelde termijn van 20 weken het gebrek ten aanzien van het perceel van [appellante] te repareren. Daartoe diende een (nieuwe) definitie van het begrip "recyclingbedrijf" te worden vastgesteld. Vervolgens zou de raad een separaat bestemmingsplan vaststellen waarin zou worden voorzien in de beoogde transformatie van het voormalige gasfabrieksterrein en in een deugdelijke redactie van artikel 19 van de planregels.

6.    Bij besluit van 22 september 2017 heeft de raad een (nieuwe) definitie van het begrip "recyclingbedrijf" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld. Hangende de beroepsprocedure is de raad tot het inzicht gekomen dat hij bij besluit van 22 september 2017 ook aanduidingen heeft toegekend aan de gronden van het voormalige gasfabrieksterrein, hetgeen hij niet heeft beoogd. Deze omissie heeft ertoe geleid dat de raad bij besluit van 5 maart 2018 het vaststellingsbesluit van 22 september 2017 heeft ingetrokken en het bestemmingsplan "Fluvium Midden - Westervoortsedijk West" (opnieuw) heeft vastgesteld.

7.    Het besluit van 5 maart 2018 voorziet in een definitie van het begrip "recyclingbedrijf". Deze definitie is gelijk aan de definitie in het ingetrokken besluit van 22 september 2017. Ook voorziet dit besluit in een planregeling voor de gronden van het voormalige gasfabrieksterrein en een nieuwe redactie van artikel 19 van de planregels.

8.    Het besluit van 5 maart 2018 strekt tot intrekking en vervanging van het besluit van 22 september 2017. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is het beroep van [appellante] van rechtswege gericht tegen het besluit van 5 maart 2018.

9.    De Afdeling zal hieronder allereerst het beroep van [appellante] tegen het besluit van 5 maart 2018 bespreken. Daarna zal de Afdeling bezien of aanleiding bestaat voor het inhoudelijk bespreken van het beroep tegen het besluit van 22 september 2017.

Wijze van toetsen

10.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het besluit van 5 maart 2018

Ingetrokken beroepsgrond

11.    Ter zitting heeft [appellante] haar beroepsgrond dat het besluit van 5 maart 2018, wat betreft het plandeel voor de gronden van het voormalige gasfabrieksterrein en artikel 19 van de planregels, ten onrechte niet is voorbereid met toepassing van afdeling 3:4 van de Awb, ingetrokken.

Intrekking besluit van 22 september 2017

12.    [appellante] betoogt dat het besluit van 5 maart 2018, voor zover dat strekt tot het intrekken van het vaststellingsbesluit van 22 september 2017, ten onrechte niet is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4 van de Wro. [appellante] voert hiertoe aan dat, nu in de Wro niet is voorzien in een procedure voor het intrekken van een vaststellingsbesluit, dezelfde procedure doorlopen moet worden als voor het vaststellen van een bestemmingsplan. Alvorens tot intrekking over te gaan, diende de raad dus een ontwerp-intrekkingsbesluit ter inzage te leggen, aldus [appellante].

12.1.    De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 5 maart 2018, voor zover daarin is besloten tot intrekking van het besluit 22 september 2017, ten onrechte niet is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4 van de Wro. Zoals hiervoor in 6 is overwogen, was deze intrekking ingegeven door de omstandigheid dat de raad door middel van het besluit van 22 september 2017 uitsluitend heeft beoogd een definitiebepaling vast te stellen voor het perceel van [appellante], maar dat hij daarbij - onbedoeld - ook aanduidingen heeft toegekend aan de gronden van het voormalige gasfabrieksterrein. Bij besluit van 5 maart 2018 heeft de raad vervolgens niet alleen het vaststellingbesluit  van 22 september 2017 ingetrokken, maar tevens een planregeling vastgesteld voor zowel het perceel van [appellante] als de voor gronden van het voormalige gasfabrieksterrein. De definitie van het begrip "recyclingbedrijf" als vastgelegd in het besluit van 5 maart 2018 is gelijkluidend aan de definitie in het ingetrokken besluit. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien welk belang gediend zou zijn indien de raad (eerst) een ontwerpbesluit tot intrekking van het vaststellingbesluit ter inzage had gelegd. Het betoog faalt.

Definitie "recyclingbedrijf"

13.    [appellante] betoogt dat de planregeling voor haar perceel, wat betreft het ter plaatse toegelaten gebruik, onnodig beperkend is. Volgens [appellante] is dit het gevolg van de omstandigheid dat de raad, ter uitvoering van de opdracht uit de uitspraak van 14 juni 2017, heeft aangesloten bij de door de Afdeling in die uitspraak getroffen voorlopige voorziening. De voorlopige voorziening had volgens [appellante] tot doel het vergunde en feitelijk bestaande gebruik tijdelijk te faciliteren. Door voor de definitie van "recyclingbedrijf" - nagenoeg letterlijk - aan te sluiten bij de voorlopige voorziening, heeft de raad een planregeling vastgesteld die geen wijziging van het gebruik toelaat, zelfs niet in geval de wijziging een beperking van de bestaande bedrijfsvoering inhoudt en dus leidt tot minder hinder voor de omgeving in vergelijking met de bestaande vergunde situatie. Voor iedere beoogde wijziging van de bedrijfsvoering is thans een wijziging van het bestemmingsplan (of een omgevingsvergunning om af te wijken) noodzakelijk, hetgeen onnodig bezwarend is. [appellante] wijst in dit verband op de omstandigheid dat in het plan mede is aangesloten bij de revisievergunning van 24 mei 2007, terwijl die vergunning is verleend voor een periode van 10 jaar. Deze omgevingsvergunning zal dus op korte termijn vervangen moeten worden, hetgeen tot gevolg zal hebben dat ook een wijziging van het bestemmingsplan nodig zal zijn. De planregeling houdt dus geen rekening met de situatie dat er in de nabije toekomst een nieuwe omgevingsvergunning voor de activiteit milieu wordt verleend, terwijl de raad hiermee bekend was, althans behoorde te zijn. De omstandigheid dat in artikel 4, lid 4.5, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen maakt de planregeling niet (wezenlijk) minder beperkend, aldus [appellante].

13.1.    De raad stelt dat hij met het oog op de transformatie van het voormalige terrein van de gasfabriek naar een woon- en werkgebied beoogd heeft de bestaande bedrijven door middel van een maatbestemming als zodanig te bestemmen. Het precies vastleggen van de bedrijfsactiviteiten zoals deze bestaan en zoals deze zijn vergund, voorkomt een toename van milieuhinder. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij evenwel niet heeft beoogd een planregeling vast te stellen die tot gevolg heeft dat iedere - vergunde of gemelde - wijziging van de bedrijfsvoering, ook als deze niet leidt tot een toename van de milieuhinder, leidt tot strijd met het bestemmingsplan. Volgens de raad volgt deze intentie niet uit de vastgestelde planregeling. In zoverre is de definitie van het begrip "recyclingbedrijf" gebrekkig, aldus de raad.

13.2.    Aan het perceel [locatie] is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend, met de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 2" en "specifieke vorm van bedrijf - 1". Op grond van de eerstgenoemde aanduiding zijn op het perceel activiteiten toegelaten die zijn genoemd in de categorieën 1 en 2 van de bij de planregels behorende bedrijvenlijst. De bestaande (en vergunde) bedrijfsvoering van [appellante] valt evenwel in een zwaardere bedrijfscategorie. Door middel van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1" heeft de raad beoogd ook het vergunde zwaardere gebruik van de gronden ter plaatse toe te laten. Blijkens artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder b, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 1" een "recyclingbedrijf" toegelaten. Het begrip "recyclingbedrijf" is gedefinieerd  in artikel 1, lid 1.58, van de planregels en luidt: "het aan de [locatie] te Arnhem gevestigde recyclingbedrijf, voor zover het betreft de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten zoals vergund in de revisievergunning van 24 mei 2007 (kenmerk MPM4823), inclusief de veranderingsvergunning van 12 november 2008 (kenmerk MPM13449), de melding verandering inrichting van 3 maart 2008 (kenmerk MPM13686) en de veranderingsvergunning van 21 september 2009 (kenmerk MPM17265/2009-006558), welke als bijlage 1, bijlage 2, bijlage 3 en bijlage 4 aan de planregels zijn gehecht".

13.3.    Niet in geschil is dat de raad naar aanleiding van de hiervoor in 3 genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2017, beoogd heeft het planologisch toegelaten gebruik op het perceel [locatie] in overeenstemming te brengen met hetgeen [appellante] krachtens de aan haar verleende milieuvergunningen (en meldingen) ter plaatse mag verrichten en dat hij daarbij niet heeft beoogd wijzigingen van de bedrijfsvoering die niet gepaard gaan met zwaardere milieugevolgen niet mogelijk te maken. Nu de raad een andere planregeling heeft vastgesteld dan hij heeft beoogd en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft artikel 1, lid 1.58, van de planregels, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

13.4.    Het beroep is gegrond en het besluit van 5 maart 2018 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, wat betreft artikel 1, lid 1.58, van de planregels.

13.5.    Tussen partijen is ter zitting overeenstemming bereikt over een aanvulling van artikel 1, lid 1.58, van de planregels. Deze aanvulling houdt in dat aan het slot van de definitiebepaling het zinsdeel wordt toegevoegd: "of een wijziging van (een van deze) vergunningen, gemelde wijzigingen en andere recyclingactiviteiten, voor zover de milieuhinder daardoor niet toeneemt". Partijen hebben de Afdeling verzocht dienovereenkomstig zelf in de zaak te voorzien.

13.6.    Nu niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden hierdoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd. De Afdeling zal, in het kader van het zelf voorzien, de definitie van "recyclingbedrijf" als vastgelegd in artikel 1, lid 1.58, van de planregels  wijzigen overeenkomstig hetgeen hiervoor is uiteengezet, met dien verstande dat het zinsdeel "en andere recyclingactiviteiten" naar het oordeel van de Afdeling geen toegevoegde waarde heeft. Voor dergelijke wijzigingen zal immers een wijziging van de vergunning of een melding noodzakelijk zijn.

Overige beroepsgronden

14.    [appellante] betoogt dat het bestaande gebruik voor het parkeren op het industrieterrein ten behoeve van haar bedrijf onder de werking van het overgangsrecht is gebracht. De overige beroepsgronden van [appellante] zijn gericht tegen het plandeel voor de gronden van het voormalige gasfabrieksterrein (de bestemming "Wonen"). In dit verband betoogt [appellante] dat haar bedrijf een categorie 5.1-bedrijf is als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Dit heeft onder meer te maken met de omstandigheid dat binnen het bedrijf gebruik wordt gemaakt van een schrootschaar. Er wordt volgens [appellante] niet voldaan aan de in de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten "Bedrijven en milieuzonering" aanbevolen richtafstand van 500 m tot gevoelige objecten. Verder bestrijdt [appellante] het rapport "Milieuaspecten onderzoek woningbouw Fluvium Midden" van bureau DGMR van 13 februari 2018, dat ten grondslag is gelegd aan de planregeling voor de gronden van het voormalige gasfabrieksterrein. Deze beroepsgronden van [appellante] zijn in het bijzonder gericht tegen het deel van het rapport dat gaat over de gevolgen van het geluid vanwege het industrieterrein voor de voorziene woningen.

14.1.    De raad heeft na de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2017 het plan vastgesteld, zonder (opnieuw) toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het bestreden besluit steunt op de voorbereidingsprocedure die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 13 juli 2015. Niet in geschil is dat [appellante] de hiervoor in 14 weergegeven beroepsgronden niet heeft aangevoerd tegen het besluit van de raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Fluvium Midden - Westervoortsedijk West". Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit van 13 juli 2015 naar voren hadden kunnen worden gebracht. In het navolgende zal de Afdeling beoordelen of [appellante] de nieuwe beroepsgronden reeds had kunnen aanvoeren tegen het besluit van 13 juli 2015.

14.2.    Wat betreft het betoog dat het bestaande gebruik voor het parkeren ten behoeve van haar bedrijf ten onrechte onder de werking van het overgangsrecht is gebracht, overweegt de Afdeling dat de parkeerregeling van het plan inhoudelijk niet is gewijzigd ten opzichte van de planregeling van het besluit van 13 juli 2015. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juni 2017 artikel 19 van de planregels vernietigd, vanwege het beroep van een andere partij dan [appellante], omdat de beoogde "dynamische verwijzing" naar beleidsregels niet deugdelijk was geredigeerd. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] haar beroepsgrond over de parkeerregeling voor het industrieterrein reeds had kunnen aanvoeren in het kader van haar beroep tegen het besluit van 13 juli 2015.

14.3.    Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook voor de beroepsgrond van [appellante] dat haar bedrijf een categorie 5.1-bedrijf is als bedoeld in de VNG-brochure en dat de woonfunctie op een afstand van ongeveer 75 m tot haar perceel niet verenigbaar is met haar bedrijfsvoering.

De Afdeling is van oordeel dat [appellante] voor dit betoog niet afhankelijk was van een juiste definitie van het begrip "recyclingbedrijf". [appellante] had immers ook in beroep tegen het besluit van 13 juli 2015 kunnen betogen dat niet alle vergunde activiteiten als zodanig zijn bestemd en tevens dat de woonbestemming voor het voormalige gasfabrieksterrein zich niet verdraagt met haar - in het kader van de milieuregelgeving vergunde of gemelde - bedrijfsvoering.

14.4.    De bestemming "Wonen" voor de gronden van het (voormalige) gasfabrieksterrein, als voorzien in het besluit van 13 juli 2015, is door de Afdeling vernietigd vanwege de gevolgen daarvan voor de exploitatiemogelijkheden van De Smidse en het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen. [appellante] heeft in het kader van haar beroep tegen het besluit van 13 juli 2015 niet geklaagd over de gevolgen van de transformatie van het (voormalige) gasfabrieksterrein tot woongebied voor haar bedrijfsvoering. Thans bestrijdt [appellante] de deugdelijkheid van de actualisatie van het (akoestisch) onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan de planregeling voor het woongebied. Hetgeen [appellante] thans heeft aangevoerd over de actualisatie van het akoestisch onderzoek, is gerelateerd aan haar vrees dat de voorziene woningen zullen leiden tot een beperking van haar bedrijfsvoering. [appellante] heeft niet nader gemotiveerd waarom zij niet reeds in het kader van haar beroep tegen het besluit van 13 juli 2015 heeft kunnen aanvoeren dat de voorziene woningen leiden tot een beperking van haar bedrijfsvoering. De thans voorliggende planregeling voor de gronden van het voormalige gasfabrieksterrein is weliswaar niet identiek aan de planregeling van het besluit van 13 juli 2015, maar met de wijzigingen ten opzichte van het vernietigde besluit is volgens de raad uitsluitend beoogd te voorkomen dat de voorziene woningbouw leidt tot beperkingen van de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven. Zo verplicht de thans voorliggende planregeling - onder omstandigheden - tot het treffen van akoestische maatregelen bij de nieuwe woningen (bijvoorbeeld in de vorm van dove gevels of vliesgevels). De ligging van het voorziene woongebied alsook het aantal ter plaatse toegelaten woningen (200) is gelijk aan hetgeen was voorzien in het besluit van 13 juli 2015.

14.5.    Nu niet is gebleken dat [appellante] de beroepsgronden over het parkeren en over de gevolgen van het geluid ter plaatse van het voorziene woongebied voor haar bedrijfsvoering, niet reeds tegen het besluit van 13 juli 2015 naar voren had kunnen brengen (de planregeling is in zoverre niet of niet in het nadeel van [appellante] gewijzigd), moeten deze beroepsgronden van [appellante] buiten inhoudelijke bespreking blijven.

Het besluit van 22 september 2017

15.    Het besluit van 22 september 2017 is ingetrokken. In artikel 6:19, vierde lid, van de Awb is bepaald dat intrekking of vervanging van het bestreden besluit niet in de weg staat aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. De Afdeling is van oordeel dat [appellante] geen belang meer heeft bij het bespreken van haar beroep tegen dit besluit. Gelet hierop is dit beroep niet-ontvankelijk.

Verwerking uitspraak op de landelijke voorziening

16.    Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

17.    De raad dient op de hierna te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2017 niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 5 maart 2018 gegrond;

III.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Arnhem van 5 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Fluvium Midden - Westervoortsedijk West", wat betreft artikel 1, lid 1.58, van de planregels;

IV.    bepaalt dat artikel 1, lid 1.58, van de planregels als volgt komt te luiden:

"het aan de [locatie] te Arnhem gevestigde recyclingbedrijf, voor zover het betreft de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten zoals vergund in de revisievergunning van 24 mei 2007 (kenmerk MPM4823), inclusief de veranderingsvergunning van 12 november 2008 (kenmerk MPM13449), de melding verandering inrichting van 3 maart 2008 (kenmerk MPM13686) en de veranderingsvergunning van 21 september 2009 (kenmerk MPM17265/2009-006558), welke als bijlage 1, bijlage 2, bijlage 3 en bijlage 4 aan de planregels zijn gehecht, of een wijziging van (een van deze) vergunningen of gemelde wijzigingen, voor zover de milieuhinder daardoor niet toeneemt.";

V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover vernietigd;

VI.    draagt de raad van de gemeente Arnhem op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII.    veroordeelt de raad van de gemeente Arnhem tot vergoeding van bij [appellante A] en W.S.L. Groep B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VIII.    gelast dat de raad van de gemeente Arnhem aan [appellante A] en W.S.L. Groep B.V. het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat het bestuursorgaan bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Milosavljević
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

739.