Uitspraak 201805969/1/A1


Volledige tekst

201805969/1/A1.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Hengelo (Gelderland), gemeente Bronckhorst,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juni 2018 in zaak nr. 18/119 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2017 heeft het college maatwerkvoorschriften voor het dierenpension aan de [locatie 1] te Hengelo (Gelderland) vastgesteld.

Bij uitspraak van 14 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2019, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door A. Vos, N.J.J.G. Boessenkool en W. Halfman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [dierenpension] aan de [locatie 1] te Hengelo wordt geëxploiteerd door [belanghebbende]. Op het perceel van het dierenpension bevinden zich onder meer drie afzonderlijke buitenruimtes voor in totaal 50 honden en een terrein met een vijver die wordt gebruikt door honden die in het dierenpension verblijven.

2.    Bij besluit van het college van 6 juli 2010 is voor het dierenpension een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Bij uitspraak van 2 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6353, heeft de Afdeling beslist op de daartegen ingestelde beroepen, waaronder het beroep van [appellant]. De Afdeling heeft daarbij vergunningvoorschrift 8.5.3 aangepast en de vergunning voor het overige in stand gelaten. Daarna werd de vergunning gelijkgesteld met een omgevingsvergunning.

Voor het in werking hebben van een dierenpension is vanaf 1 januari 2016 geen omgevingsvergunning meer nodig. Met ingang van die datum gelden voor het dierenpension de algemene regels van het Activiteitenbesluit milieubeheer, met dien verstande dat de aan de omgevingsvergunning van 6 juli 2010 verbonden voorschriften tot 1 januari 2019 van rechtswege als maatwerkvoorschriften bleven gelden.

De maatwerkvoorschriften die het college heeft gesteld, komen overeen met de geluidvoorschriften van de omgevingsvergunning. Hierdoor blijven die voorschriften voor onbepaalde tijd als maatwerkvoorschriften gelden.

3.    [appellant] woont aan de [locatie 2]. De afstand tussen zijn woning en de buitenverblijven van de honden bedraagt ongeveer 250 m. [appellant] ondervindt geluidhinder van het dierenpension en wil dat het college verdergaande maatwerkvoorschriften stelt.

Aangevallen uitspraak

4.    Volgens de rechtbank zijn de in het besluit van 30 november 2017 neergelegde geluidsnormen streng genoeg. Zij overweegt in dat verband dat dat de geluidsnormen identiek zijn aan de normen in de omgevingsvergunning en de Afdeling die normen in de uitspraak van 2 maart 2011 aanvaardbaar heeft geacht. De gedingstukken en de toelichtingen die daarop tijdens de zitting door partijen zijn gegeven, maken voor de rechtbank aannemelijk dat de bedrijfsmatige situatie op het perceel sinds 2010 niet wezenlijk is veranderd. De rechtbank ziet de aanleg van de vijver daarbij niet als een wezenlijke verandering.

De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om [belanghebbende] te verplichten tot het treffen van extra maatregelen om het geluid van de blaffende honden te beperken. De gedingstukken en de toelichtingen die daarop tijdens de zitting door partijen zijn gegeven, maken voor de rechtbank aannemelijk dat de honden in het dierenpension veel minder geluid produceren dan volgens de geluidsnormen is toegestaan. [appellant] heeft volgens de rechtbank niet gewezen op rapporten die twijfel zaaien over de juistheid van de akoestische gegevens waarop het college zich heeft gebaseerd. De door hem gewenste maatregelen zijn daarom volgens de rechtbank niet nodig om te voldoen aan de geluidsnormen die het college heeft gesteld. De rechtbank overweegt verder dat die maatregelen belangrijke nadelen voor [belanghebbende] hebben, gezien de kosten daarvan en de belemmering van de bedrijfsvoering, terwijl zij voor [appellant] geen relevante voordelen hebben.

Procedure

5.    [appellant] betoogt dat het nadere stuk van het college van 30 april 2018, bij de rechtbank binnengekomen op 1 mei 2018, te laat was ingediend en dat de rechtbank het daarom buiten beschouwing had moeten laten.

5.1.    Artikel 8:58, eerste lid, van de Awb bepaalt:

"Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen." Deze bepaling beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. De bepaling staat er niet aan in de weg dat de rechter stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting worden overgelegd toch in de procedure betrekt, als daardoor de goede procesorde niet wordt geschaad.

5.2.    De rechtbank heeft de zaak op 3 mei 2018 ter zitting behandeld. Het nadere stuk is derhalve niet binnen de daarvoor gestelde termijn bij de rechtbank ingediend.

5.3.    Het nadere stuk betreft een reactie van het college op het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (de StAB) van 12 april 2018, dat is uitgebracht in de bij de Afdeling aanhangige procedure over het bestemmingsplan "Landelijk gebied Bronckhorst". Een reactie op dit advies van de StAB had het college aangekondigd in de begeleidende brief bij het verweerschrift van 12 april 2018. De reactie kan, gelet op de inhoud daarvan, worden aangemerkt als verweer dat ook op de zitting mondeling naar voren had kunnen worden gebracht. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [appellant] door de late indiening van dit onderdeel van het verweer is benadeeld.

5.4.    Het betoog faalt.

Juridisch kader

6.    Artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bevat, samengevat weergegeven, grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door een inrichting.

Artikel 2.20, eerste lid, bepaalt:

"In afwijking van de waarden, bedoeld in artikel 2.17, 2.17a, 2.19 dan wel 2.19a, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidniveau (LAmax) vaststellen."

Het vijfde lid bepaalt:

"Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen teneinde aan geldende geluidsnormen te voldoen."

7.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1696), heeft het college beleidsruimte bij het nemen van de beslissing om maatwerkvoorschriften te stellen. Indien wordt besloten tot het stellen daarvan, heeft het college beoordelingsruimte bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu.

Omvang van het geding

8.    In deze zaak gaat het niet om het verlenen van een omgevingsvergunning of een verzoek om handhaving. Deze zaak heeft alleen betrekking op de door het college bij het besluit van 30 november 2017 gestelde maatwerkvoorschriften. Die maatwerkvoorschriften houden in dat voor het dierenpension lagere geluidgrenswaarden gaan gelden dan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit. Daarnaast zijn verschillende technische voorzieningen en gedragsregels voorgeschreven om aan de voor het dierenpension geldende geluidgrenswaarden te kunnen voldoen.

9.    Het college heeft de maatwerkvoorschriften ambtshalve vastgesteld. Dit betekent dat in deze procedure ter beoordeling staat of het college in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om de maatwerkvoorschriften te stellen zonder daarbij ook de door [appellant] gewenste maatwerkvoorschriften te stellen. De vraag of de door [appellant] gewenste maatwerkvoorschriften op zichzelf bezien zouden moeten worden gesteld, valt buiten het bereik van de door het college gevolgde procedure tot het ambtshalve stellen van maatwerkvoorschriften en staat daarom niet ter beoordeling in deze procedure. In zoverre zal de Afdeling de gronden van [appellant] over de door hem gewenste maatwerkvoorschriften, zoals bijvoorbeeld over dierenwelzijn of de aangekondigde beperking van de openingstijden, niet bespreken.

10.    Omdat deze procedure alleen betrekking heeft op de vraag of het college in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om de maatwerkvoorschriften van het besluit van 30 november 2017 te stellen, vallen de beroepsgronden van [appellant] over handhaving van  maatwerkvoorschriften, het Activiteitenbesluit of andere regels buiten het bereik van deze procedure. De Afdeling zal ook die gronden daarom niet bespreken.

Akoestisch onderzoek

11.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen twijfel bestaat over de juistheid van het geluidrapport dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Hij wijst in dat verband op de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1842, waarin staat dat door de raad van de gemeente is erkend dat uit verricht geluidonderzoek blijkt dat niet altijd aan de maximale geluidniveaus wordt voldaan. Voorts wijst hij op adviezen van de StAB en rapporten van akoestisch buro Tideman van 15 oktober 2008, Alcedo van 28 april 2009 en Tauw van 20 december 2007. Ten slotte wijst hij erop dat in de brief van het college van 30 april 2018 is vermeld dat een geluidswal of -scherm minimaal 3 m hoog en 70 m lang moet zijn voor een geluidreductie van 3 of 4 dB(A) op zijn woning, terwijl het geluidrapport vermeldt dat een scherm van 1,5 m hoog en 150 m lang een reductie van 6 dB(A) zou betekenen.

11.1.    De maatwerkvoorschriften zijn gebaseerd op een door Know How Acoustics opgesteld geluidrapport van 2 februari 2010, aangevuld op 16 maart 2010 (hierna: het geluidrapport). Het geluidrapport lag ook ten grondslag aan de omgevingsvergunning van 6 juli 2010. In de onder 2 vermelde uitspraak van 2 maart 2011 is de Afdeling ingegaan op het geluidrapport. Hetgeen de appellanten in die zaak, waaronder [appellant], hebben aangevoerd, gaf de Afdeling geen grond voor het oordeel dat aan het geluidrapport gebreken kleven. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat uit het geluidrapport volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau kan worden voldaan.

De door [appellant] aangehaalde overweging uit de uitspraak van 27 oktober 2010 betrof de naleving van geluidvoorschriften die waren verbonden aan een voor het dierenpension verleende revisievergunning van 22 juli 2008. Daaruit kan niet worden afgeleid dat aan het geluidrapport gebreken kleven. Datzelfde geldt voor de door [appellant] genoemde adviezen en rapporten, die alle dateren van vóór het geluidrapport. [appellant] heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat aan de juistheid van het geluidrapport moet worden getwijfeld.

11.2.    In het geluidrapport is vermeld dat ruimschoots aan de ten hoogste aanbevolen grenswaarden voor het maximale geluidniveau wordt voldaan. In de dagperiode wordt de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) echter met 6 dB(A) overschreden. Die overschrijding kan volgens het geluidrapport slechts opgelost worden door het plaatsen van een geluidscherm met een hoogte van 1,5 m en een lengte van ruim 150 m. De kosten daarvan bedragen volgens het geluidrapport globaal € 30.000,00 en het wordt niet redelijk geacht om deze maatregel van het dierenpension te verlangen.

Dat het geluidrapport een geluidscherm met andere afmetingen vermeldt dan het college in de brief van 30 april 2018, betekent niet dat aan de juistheid van het geluidrapport moet worden getwijfeld. Zoals het college in zijn schriftelijke uiteenzetting stelt, kan een geluidwal of -scherm op meer dan een manier worden uitgevoerd. De conclusie in het geluidrapport en de brief is dezelfde, namelijk dat een geluidwal of -scherm geen kosteneffectieve maatregel is.

11.3.    Het betoog faalt.

12.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college in de gewijzigde situatie, namelijk de aanwezigheid van de vijver, aanleiding had moeten zien voor het verlangen van een aanvullend akoestisch onderzoek. Zonder nieuw akoestisch onderzoek is volgens [appellant] onvoldoende bekend over de geluidbelasting, de bedrijfsvoering en de mogelijkheden om de overschrijding van 6 dB(A) op te lossen.

12.1.    De door [appellant] bedoelde overschrijding van 6 dB(A) betreft de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode in een stille omgeving. Die grenswaarde was niet opgenomen in de omgevingsvergunning van 6 juli 2010 en is in het besluit van 30 november 2017 ook niet opgenomen als maatwerkvoorschrift. De hierin opgenomen grenswaarde voor het maximale geluidniveau komt bij de woning van [appellant] neer op een waarde van 56 dB(A) gedurende de dagperiode. Volgens het geluidrapport kon destijds aan die waarde worden voldaan.

12.2.    Na verlening van de omgevingsvergunning is de vijver op het buitenterrein van het dierenpension aangelegd. De honden die in het dierenpension verblijven, maken gebruik van die vijver. Het college stelt zich op het standpunt dat de aanleg van de vijver geen wijziging heeft gebracht in de geluidniveaus op de omliggende woningen. Het heeft de gewijzigde situatie met de vijver doorberekend en ziet geen reden om op dit punt een nieuw akoestisch onderzoek te verlangen.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanleg en het gebruik van de vijver een wezenlijke verandering betekent voor de geluidbelasting van de omliggende woningen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college een nieuw akoestisch onderzoek had moeten laten uitvoeren. Daarbij merkt de Afdeling op dat het dierenpension hoe dan ook aan de gestelde geluidgrenswaarden moet voldoen.

12.3.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsmatige situatie op het perceel sinds 2010 anderszins wezenlijk is veranderd. Zoals de rechtbank heeft overwogen is het aantal honden gelijk gebleven, zijn de buitenruimtes niet groter geworden en is de bedrijfsruimte niet veranderd. De door [appellant] naar voren gebrachte beperking van de openingstijden is verder pas na het besluit van 30 november 2017 aangekondigd en ingevoerd. In zoverre bestond daarom evenmin aanleiding voor een nieuw akoestisch onderzoek.

12.4.    Het betoog faalt.

Aanvullende maatregelen

13.    [appellant] betoogt dat zonder aanvullende voorzieningen niet aan de geluidnormen kan worden voldaan. Hij wijst in dit verband op de onder 11 aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010 en een rapport van Tauw, waarin staat dat de geluidpieken bij een andere samenstelling van de groep honden ook wel eens tot 126 dB(A) zou kunnen oplopen.

13.1.    Zoals hierboven onder 11.1 is overwogen, heeft de uitspraak van 27 oktober 2010 betrekking op een revisievergunning van 22 juli 2008 en niet op de in de maatwerkvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden. In de onder 2 vermelde uitspraak van 2 maart 2011 is voorts overwogen dat in het geluidrapport is gekozen voor een zogenoemde worst casebenadering, waarbij is uitgegaan van een bronniveau voor blaffende honden van 126 dB(A). Met die piekgeluiden is bij het vaststellen van de maatwerkvoorschriften dus al rekening gehouden.

13.2.    Het betoog faalt.

14.    Het betoog van [appellant] over de kosten ter bestrijding van de overschrijding van geluidgrenswaarden en de gevolgen van het verkleinen van de buitenruimte voor de bedrijfsvoering van het dierenpension, slaagt evenmin. Er is geen grond voor het oordeel dat het college meer maatwerkvoorschriften had moeten stellen om het dierenpension aan de gestelde geluidgrenswaarden te laten voldoen. Het behoefde op dit punt daarom geen belangen af te wegen.

Conclusie

15.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Drop    w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

148.