Uitspraak 201805363/1/A1


Volledige tekst

201805363/1/A1.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2018 heeft het college vastgesteld dat op de locatie [locatie 1] te Schagerbrug kan worden uitgegaan van een geval van ernstige bodemverontreiniging en dat spoedige sanering niet nodig is en heeft het ingestemd met het voor de locatie door [vergunninghouder] ingediende deelsaneringsplan.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 30 januari 2019, gerectificeerd op 27 februari 2019, heeft het college de tenaamstelling van het besluit van 22 mei 2018 gewijzigd.

Hiertegen heeft [appellant] gronden aangevoerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer en E. Burggraaff, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting verschenen [belanghebbende A] en [belanghebbende B].

Overwegingen

Inleiding

1.    De bodem van de locatie [locatie 1] (hierna: de locatie) is verontreinigd met minerale olie. Op de locatie is een ondergrondse brandstoftank aangetroffen en bekend is dat tot 1981 op het naastgelegen perceel aan de [locatie 2] een autoreparatiebedrijf en daarna een transportbedrijf gevestigd was. Het deelsaneringsplan waarmee bij het besluit van 22 mei 2018 is ingestemd, voorziet in verwijdering van de brandstoftank en de verontreinigde grond op de locatie. De locatie, bestaande uit de kadastrale percelen […], […] en […], is inmiddels eigendom van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en wordt door hen bewoond.

[appellant] woont op het aangrenzende perceel aan de [locatie 2]. De kern van zijn betoog is dat het bodemonderzoek niet deugdelijk is, waardoor de omvang van de verontreiniging niet duidelijk is. Het onderzoek had daarom volgens hem niet aan het besluit van 22 mei 2018 ten grondslag mogen worden gelegd.

2.    Het deelsaneringsplan is ingediend door [vergunninghouder] en het besluit van 22 mei 2018 is daarom tot hem gericht. Bij het besluit van 30 januari 2019 heeft het college [belanghebbende A] en [belanghebbende B] als geadresseerden van het besluit aangemerkt. Hierdoor moeten zij nu worden aangemerkt als degenen die de bodem saneren.

Ontvankelijkheid

3.    Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit van 22 mei 2018. Volgens het college ondervindt [appellant] bij zijn perceel en woning geen gevolgen van de bodemverontreiniging waarop de sanering betrekking heeft of van de wijze waarop zal worden gesaneerd.

3.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt:

"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtsreeks bij een besluit is betrokken."

Artikel 8:1 bepaalt:

"Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."

3.2.    Bij het besluit van 22 mei 2018 is ingestemd met een gedeeltelijke sanering van een geval van bodemverontreiniging. Het perceel van [appellant] ligt naast de locatie waarop het deelsaneringsplan ziet en niet kan worden uitgesloten dat hij ter plaatse van zijn perceel gevolgen kan ondervinden van hetzelfde geval van verontreiniging als het geval waarop het deelsaneringsplan betrekking heeft. Zijn belang is daarom rechtstreeks betrokken bij het besluit van 22 mei 2018 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:367).

3.3.    Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Instemming met deelsaneringsplan

4.    [appellant] betoogt dat het college het rapport van VanderHelm Milieubeheer B.V. van 6 november 2017 ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, omdat dit onvolledig is en daarin onjuiste dan wel niet onderbouwde aannames over verontreiniging van zijn perceel staan. Volgens [appellant] is in het rapport niet onderkend dat de verontreiniging die in 2004 op zijn perceel bij spot 6 is geconstateerd, afkomstig is van de ondergrondse brandstoftank. Een gecombineerde sanering van de aangetroffen brandstoftank en de directe omgeving daarvan ligt daarom volgens hem voor de hand, althans verdient nader onderzoek voorafgaande aan de uitvoering van een deelsanering. [appellant] wijst er voorts op dat de veronderstelde verontreiniging bij spot C op de locatietekening van het rapport is weggelaten, maar in de beschrijving ten onrechte niet. Dit doet volgens hem afbreuk aan zijn belangen.

4.1.    Artikel 1 van de Wet bodembescherming bepaalt:

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

belang van de bescherming van de bodem: het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft;

[…]."

Artikel 40, eerste lid, bepaalt:

"Indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, kunnen gedeputeerde staten, in afwijking van de artikelen 28 en 39, toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28 te volstaan met het verstrekken van:

a. de resultaten van een nader onderzoek van slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem en

b. een saneringsplan voor het gedeelte, bedoeld onder a."

Het tweede lid bepaalt:

"De stukken, bedoeld in het eerste lid, behoeven de instemming van gedeputeerde staten. […]."

4.2.    In het besluit van 22 mei 2018 is vermeld dat de verontreiniging met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de perceelsgrens overschrijdt. De omvang van de verontreiniging kan volgens het besluit niet geheel worden bepaald vanwege een onvolledig onderzoek. Hierover is geen overeenstemming met de eigenaar van het belendende perceel. Het college gaat uit van een ernstig geval van bodemverontreiniging waarbij kan worden volstaan met een deelsaneringsplan.

4.3.    VanderHelm heeft een nader milieukundig bodemonderzoek op de locatie uitgevoerd. Het perceel van [appellant] behoorde niet tot de onderzoekslocatie. Uit het onderzoeksrapport van 6 november 2017 blijkt dat op dat perceel geen boringen zijn uitgevoerd. Wel is onderzocht of uit eerdere bodemonderzoeken gebleken verontreiniging op het perceel van [appellant], in het rapport spot C genoemd, zich heeft verspreid naar de onderzoekslocatie.

Niet in geschil is dat [appellant] geen toestemming heeft verleend voor onderzoek op zijn perceel door VanderHelm.

4.4.    Zoals de Afdeling in de onder 3.2 aangehaalde uitspraak van 11 februari 2015 heeft overwogen, brengt de omstandigheid dat niet het gehele geval van verontreiniging in kaart is gebracht niet mee dat niet met een deelsanering kan worden ingestemd. Gezien artikel 40 is daarvoor slechts bepalend of het belang van de bescherming van de bodem zich niet  tegen de deelsanering verzet.

Onderdeel van de deelsanering is de verwijdering van de ondergrondse brandstoftank. Indien de brandstoftank een bron van verontreiniging van het perceel van [appellant] is, zoals [appellant] stelt, valt niet in te zien dat het belang van bodembescherming zich tegen de verwijdering daarvan verzet. Dat het rapport de brandstoftank niet als bron van die verontreiniging vermeldt, daargelaten of het de bron is, leidt daarom niet tot het oordeel dat het college niet met de deelsanering heeft kunnen instemmen.

4.5.    In het rapport is spot C vermeld als mogelijke bron van verontreiniging van de onderzoekslocatie. Om te bepalen of de verontreiniging bij spot C zich heeft verspreid naar de bodem van de onderzoekslocatie, is op de onderzoekslocatie een boring met peilbuis P06 verricht. In het rapport wordt geconcludeerd dat de verontreiniging met brandstofgerelateerde producten bij spot C zich niet heeft verspreid naar de onderzoekslocatie.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Zijn betoog over spot C heeft geen betrekking op het onderzoek op de onderzoekslocatie, maar op de bodemverontreiniging op zijn eigen perceel. Hierin bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet met de deelsanering heeft kunnen instemmen.

4.6.    Het betoog faalt.

Het besluit van 30 januari 2019

5.    Het besluit van 30 januari 2019, gerectificeerd op 27 februari 2019, wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

6.    [appellant] betoogt dat het college de tenaamstelling niet heeft mogen wijzigen, omdat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] aanvankelijk ook beroep tegen het besluit van 22 mei 2018 hadden ingesteld. Door de wijziging wordt de besluitvorming diffuus en is het feitelijk een ander besluit dan daarvoor. Volgens [appellant] wordt hij hierdoor in de eindfase van de procedure benadeeld, ook omdat hij zich in de beroepsgronden heeft beperkt in de wetenschap dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] beroep hebben ingesteld zodat het besluit op grondslag van de beroepschriften vanuit alle invalshoeken in rechte beoordeeld zou worden.

6.1.    [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben het college verzocht om hen als geadresseerden van het besluit tot instemming aan te merken, zodat zij kunnen overgaan tot sanering van hun perceel. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college dit verzoek van de eigenaren van het perceel niet heeft mogen inwilligen. Het besluit van 22 mei 2018 verandert hierdoor inhoudelijk niet. De gestelde benadeling, wat daar van zij, is niet het gevolg van dit besluit, maar van de keuze van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] om hun beroep in te trekken.

6.2.    Het betoog faalt.

Conclusie

7.    Het beroep tegen het besluit van 22 mei 2018 is ongegrond. Het beroep tegen het besluit van 30 januari 2019 is eveneens ongegrond.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2018 ongegrond;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 30 januari 2019 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Drop    w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

148.