Uitspraak 201806574/1/A1


Volledige tekst

201806574/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Wervershoof, gemeente Medemblik,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 juli 2018 in zaak nr. 16/5404 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2015 heeft het college aan De Groote Vliet VOF een legaliserende omgevingsvergunning verleend voor het verzwaren van het brugdek van een brug op het perceel Onderdijk 245 te Wervershoof.

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 28 oktober 2016, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Groote Vliet en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.M.M. Vriend, zijn verschenen. Ter zitting is tevens De Groote Vliet, vertegenwoordigd door mr. S. Smit, advocaat te Alkmaar, gehoord. Aan de zijde van het college is tevens verschenen H.S. Keesman.

Overwegingen

Inleiding

1.    De brug waarover deze procedure gaat, verbindt de Onderdijk met het recreatiepark De Groote Vliet. Dat recreatiepark is gelegen achter het perceel van [appellant]. De brug grenst aan het perceel van [appellant]. De brug is rond 1920 gebouwd. In de jaren 70 van de vorige eeuw zijn er aan de brug werkzaamheden verricht.

[appellant] heeft in 2014 een handhavingsverzoek ingediend dat onder meer betrekking had op het in stand houden van de brug zonder de daartoe benodigde omgevingsvergunning. Met de uitspraak van de rechtbank van 18 juni 2015, ECLI:NL:RBNHO:2018:7932, in de handhavingsprocedure is komen vast te staan dat de uitgevoerde aanpassingen aan het brugdek als 'bouwen' kunnen worden aangemerkt, dat, aangezien daar geen vergunning voor was verleend, De Groote Vliet handelt in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en het college daarom bevoegd was handhavend op te treden.

Mede gelet op deze uitspraak heeft het college De Groote Vliet verzocht om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het legaliseren van de aanpassingen aan de brug in te dienen. De Groote Vliet heeft die aanvraag ingediend. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend. [appellant] is het niet eens met de vergunningverlening. Volgens hem is het bouwplan in strijd met het Bouwbesluit 2012.

2.    De rechtbank heeft in de door [appellant] gestelde strijd met het Bouwbesluit 2012 aanleiding gezien de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige te benoemen. De StAB heeft op 6 maart 2018 een verslag als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) uitgebracht. In het verslag is vermeld dat op basis van de uitgangspunten in de rapportage van Ingenieursbureau Dijkstra van 29 oktober 2015 aannemelijk is gemaakt dat de brug voldoet aan de eisen van afdeling 2.1 van het Bouwbesluit 2012.

Het college en De Groote Vliet hebben aangegeven zich in het verslag te kunnen vinden. [appellant] heeft in zijn brief van 11 april 2018 verschillende opmerkingen over het verslag naar voren gebracht. De StAB heeft op 24 april 2018 een aanvullend verslag uitgebracht en is daarin ingegaan op de opmerkingen van [appellant]. De rechtbank heeft, gelet op de verslagen van de StAB, geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat De Groote Vliet aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit 2012.

Relevante regelgeving

3.    Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet."

Artikel 1.12, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 luidt:

"Op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn wat betreft de hoofdstukken 2 tot en met 5 de voorschriften van een te bouwen bouwwerk van toepassing tenzij in de desbetreffende afdeling voor een voorschrift anders is aangegeven."

Artikel 2.1, eerste lid, luidt:

"Een te bouwen bouwwerk is voldoende bestand tegen de daarop werkende krachten."

Artikel 2.2 luidt:

"Een bouwconstructie bezwijkt gedurende de in NEN-EN 1990 bedoelde ontwerplevensduur niet bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN-EN 1990."

Artikel 2.5 heeft het kopje 'verbouw' en luidt:

"Op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk zijn de artikelen 2.2 tot en met 2.4 van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het niveau zoals aangegeven in NEN 8700."

Beoordeling van het hoger beroep

4.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat de aangevallen uitspraak van 2 juli 2018 in strijd is met de onder 1 vermelde uitspraak van de rechtbank van 18 juni 2015, overweegt de Afdeling als volgt. In de uitspraak van 18 juni 2015 heeft de rechtbank overwogen dat in een procedure naar aanleiding van een nog in te dienen aanvraag van De Groote Vliet om een omgevingsvergunning ter legalisering van de brug, de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 aan de orde kunnen komen. De Groote Vliet heeft die aanvraag ingediend. Het college heeft in de thans aan de orde zijnde procedure deze aanvraag beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat aannemelijk is gemaakt dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dat standpunt beoordeeld. Anders dan [appellant] betoogt, is die uitspraak niet in strijd met de eerdere uitspraak van 18 juni 2015.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6.37, eerste, derde en/of vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belangen. Hij voert aan dat het gaat om zijn belangen en veiligheid. Ter zitting heeft [appellant] erop gewezen dat hij gevolgen kan ondervinden als de brandweer bij een brand op het recreatiepark het recreatiepark niet kan bereiken.

5.1.    Artikel 6.37, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 bevat voorschriften die gaan over een goede bereikbaarheid van een bouwwerk voor hulpverleningsdiensten, waaronder de brandweer.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 6.37 strekt tot bescherming van de gebruikers van het recreatiepark. Zij moeten in geval van nood bereikbaar zijn voor hulpverleningsdiensten. Artikel 6.37 van het Bouwbesluit 2012 strekt kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant] als omwonende van het recreatiepark. De Afdeling betrekt hierbij de afstand van de woning van [appellant] tot de dichtstbijzijnde bebouwing op het recreatiepark, de aanwezigheid van sloot tussen de woning en die bebouwing en de aard van de bebouwing.

Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat het betoog van [appellant] kan leiden tot vernietiging van het besluit. De rechtbank heeft daarom terecht afgezien van een inhoudelijke bespreking van dit betoog. Voor zover het betoog van [appellant] in zijn hogerberoepschrift betrekking heeft op artikel 6.37 van het Bouwbesluit 2012, laat de Afdeling dit buiten beschouwing.

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het bouwplan terecht heeft getoetst aan de in afdeling 2.1 van het Bouwbesluit 2012 opgenomen eisen voor verbouw. Hij voert daartoe aan dat het bestaande brugdek niet is versterkt of verzwaard, maar een geheel nieuwe brugplaat is geplaatst. Dit was duidelijk geworden indien De Groote Vliet de door het college opgevraagde tekeningen had overgelegd. Volgens [appellant] zijn de nieuwbouweisen uit het Bouwbesluit 2012 van toepassing.

6.1.    Het college heeft bij brief van 18 augustus 2015 De Groote Vliet onder meer verzocht om een aanzicht- en plattegrondtekening over te leggen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, staat vast dat De Groote Vliet deze tekeningen niet heeft overgelegd. De Afdeling ziet met de rechtbank echter geen grond voor het oordeel dat het college over onvoldoende gegevens beschikte om op de aanvraag te beslissen en het besluit daarom onzorgvuldig is voorbereid. Uit de door De Groote Vliet overgelegde stukken blijkt dat het bouwplan voorziet in het plaatsen van een nieuwe brugplaat. Daargelaten of de bestaande landhoofden hun constructieve waarde hebben behouden, hetgeen [appellant] lijkt te betwisten, moet het plaatsen van een nieuwe brugplaat op die landhoofden worden aangemerkt als verbouw als bedoeld in artikel 2.5 van het Bouwbesluit 2012. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Uit artikel 1.12, gelezen in verbinding met artikel 2.5 van het Bouwbesluit 2012 volgt dat in dit geval het bouwplan moet voldoen aan het niveau van eisen zoals aangegeven in NEN 8700.

Het betoog faalt.

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college heeft gevolgd in zijn standpunt dat NEN-EN 1991-2 in dit geval niet van toepassing is. Hij voert daartoe aan dat hij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het verslag van de StAB waarin het standpunt van het college is geaccordeerd. Volgens hem heeft de StAB haar standpunt onvoldoende gemotiveerd. NEN-EN 1991-2 is wel van toepassing, aldus [appellant].

7.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet aan NEN-EN 1991-2 hoeft te worden getoetst. [appellant] heeft dit in beroep bestreden en aangevoerd dat (ook) getoetst had moeten worden aan NEN-EN 1991-2, die specifiek voor bruggen geldt.

In het verslag van de StAB van 6 maart 2018 is gemotiveerd aangegeven dat NEN-EN 1991-2 in dit geval niet van toepassing is. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de rechtbank hem in de gelegenheid gesteld op het verslag van de StAB te reageren. Dit heeft [appellant] bij brief van 11 april 2018 ook gedaan. In die brief is niet aangevoerd dat de StAB ten onrechte heeft aangegeven dat NEN-EN 1991-2 in dit geval niet van toepassing is. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien de uiteenzetting van de StAB voor onjuist te houden. Ook in het in hoger beroep aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de conclusie van de StAB onjuist is.

Het betoog faalt.

8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met een proefbelasting niet aannemelijk kan worden gemaakt dat de brug voldoet aan afdeling 2.1 van het Bouwbesluit 2012. Hij voert daartoe aan dat uit NEN 8700 volgt dat een proefbelasting mag worden uitgevoerd indien eerst rekenkundig is aangetoond dat de sterkte van de constructie voldoende is om de belasting te kunnen dragen.

8.1.    Ingenieursbureau Dijkstra heeft een proefbelasting uitgevoerd op de brug. De brug is belast met een oplegger waarop stelconplaten zijn geladen met een gewicht van in totaal 12.000 kg.

In het verslag van de StAB van 6 maart 2018 is vermeld dat de door Ingenieursbureau Dijkstra uitgevoerde proefbelasting kan worden aangemerkt als een steekproef als bedoeld in bijlage E8 van NEN 8700. De uitgevoerde proefbelasting kan daarmee als een bepalingsmethode worden gehanteerd om aannemelijk te maken dat de brug aan de eisen van afdeling 2.1 van het Bouwbesluit 2012 voldoet. Volgens de StAB moet uit de proefbelasting blijken of de draagkracht van de brug groter is dan de belasting die op de brug veroorzaakt wordt. In het verslag is vermeld dat is berekend dat de totale druk op het brugdek in de praktijk ongeveer 11.000 kg zal bedragen. Tijdens de proefbelasting is de brug belast met een oplegger, die tot 12.000 kg was geladen. De brug is niet bezweken en dus bestand tegen de op de brug te verwachten belasting, aldus het verslag.

De StAB is in haar verslag van 24 april 2018 ingegaan op de stelling van [appellant] over de uitgevoerde proefbelasting. Zij heeft uiteengezet dat zij in de reactie van [appellant] geen aanleiding ziet om haar conclusie, zoals opgenomen in het verslag van 6 maart 2018 aan te passen. Volgens de StAB heeft de proefbelasting de rekenkundig bepaalde rekenwaarde van de sterkte bevestigd.

De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de StAB ten onrechte heeft gevolgd in haar uiteenzetting over de uitgevoerde proefbelasting.

Het betoog faalt.

9.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in de proefbelasting ten onrechte gebruik is gemaakt van een oplegger met twee achterassen overweegt de Afdeling als volgt.

De StAB heeft in haar verslag van 24 april 2018 gereageerd op de stelling van [appellant] over het gebruik van een oplegger met twee achterassen. Zij heeft in dat verslag aangegeven dat het gewicht van de stelconplaten vooral op de achteras rustte en de tweede as in feite niet meedeed in de belasting van de brug. Volgens de StAB is tijdens de proefbelasting het gewicht niet op de wijze als door [appellant] gesteld verdeeld over de twee assen. De Afdeling ziet, gelet op de reactie van de StAB in het verslag van 24 april 2018, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de StAB heeft gevolgd in haar uiteenzettingen over de asdruk.

Het betoog faalt.

10.    Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de eisen van afdeling 2.1 van het Bouwbesluit 2012.

Conclusie

11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Pieters
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019

473.