Uitspraak 201802455/1/A1


Volledige tekst

201802455/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Enschede,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 februari 2018 in zaken nrs. 17/1324 en 17/1325 in het geding tussen:

1. [appellant],

2. [persoon A], wonend te Enschede,

en

de burgemeester van Enschede.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2017 heeft de burgemeester het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de gestelde verlening van een evenementenvergunning voor de festivals Fantasy Island en Freshtival op 14 en 15 mei 2016 op recreatiepark Het Rutbeek (hierna: het evenement) niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 13 februari 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door R. de Boer, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij aanvraag van 4 maart 2016 heeft Front of House B.V. (hierna: Front of House) de burgemeester verzocht een evenementenvergunning te verlenen voor de organisatie van het evenement. Op 13 mei 2016 heeft de burgemeester op die aanvraag beslist en aan Front of House een evenementenvergunning verleend voor het evenement. Tegen deze vergunning heeft onder anderen [appellant] op 13 mei 2016 bezwaar gemaakt. Ter zitting van de Afdeling heeft de burgemeester toegelicht dat een beslissing op dit bezwaar binnen enkele weken zal worden genomen.

Het besluit van 9 mei 2017 houdt geen beslissing op dat bezwaar in, maar de beslissing op een eerder, op 10 mei 2016, door [appellant] gemaakt bezwaar. De burgemeester heeft het bezwaar van [appellant] van 10 mei 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens de burgemeester op 10 mei 2016 geen besluit voorlag waartegen bezwaar kon worden gemaakt en ook geen sprake is van een prematuur bezwaar als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Wettelijk kader

2.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, luidt: "Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was."

Beoordeling van het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet gebleken is dat, zoals gesteld door [appellant], ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift op 10 mei 2016 besluiten waren genomen tot het verlenen van ontheffing van de milieuvergunning van Grolsch om de poort van het terrein van Grolsch open te stellen tijdens het evenement en tot het verlenen van ontheffing van het bestemmingsplan om nabijgelegen weilanden als tijdelijk parkeerterrein voor het evenement te gebruiken.

Volgens [appellant] blijkt uit de door hem bij het bezwaarschrift overgelegde emailwisseling dat die besluiten wel degelijk waren genomen. De rechtbank heeft volgens [appellant] bovendien ten onrechte geoordeeld dat hij op 10 mei 2016 niet redelijkerwijs kon menen dat voor het evenement al een evenementenvergunning was verleend, zodat van een prematuur bezwaar als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb geen sprake is.

3.1.    Nu de burgemeester pas op 13 mei 2016 een besluit op de aanvraag van Front of House om een evenementenvergunning heeft genomen, was er op 10 mei 2016 geen besluit over verlening van die vergunning waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Dat, zoals gesteld door [appellant], Front of House op 10 mei 2016 al voorbereidingshandelingen voor het evenement verrichtte, zoals het plaatsen van verkeersborden, maakt niet dat [appellant] redelijkerwijs kon menen dat de burgemeester al had beslist op de aanvraag om een evenementenvergunning. Reeds omdat [appellant] op 13 mei 2016 ook bezwaar heeft gemaakt nadat het besluit tot vergunningverlening was genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het door [appellant] op 10 mei 2016 gemaakte bezwaar als voortijdig ingediend moet worden aangemerkt zonder dat zich het in artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb genoemde geval voordeed.

Voor zover [appellant] aanvoert dat de rechtbank heeft miskend dat op 10 mei 2016 al wel andere toestemmingsbesluiten ten behoeve van het evenement waren genomen, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat daarvan niet is gebleken. Uit de door [appellant] bij zijn bezwaarschrift overgelegde e-mails blijkt, anders dan hij stelt, niet dat besluiten waren genomen tot het verlenen van toestemming om in afwijking van de omgevingsvergunning van Grolsch de poort van het terrein van Grolsch open te stellen of tot het verlenen van toestemming om nabijgelegen weilanden in afwijking van het bestemmingsplan als tijdelijk parkeerterrein te gebruiken. Uit die e-mails blijkt slechts dat de gemeente en Front of House hebben gesproken over de mogelijkheid van openstelling van de poort ten behoeve van het evenement - waarvan overigens uiteindelijk is afgezien - en over het parkeren op de weilanden.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet, voor zover aangevallen, worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Lubberdink    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019

531-908.