Uitspraak 201803240/1/A1


Volledige tekst

201803240/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Alphen, gemeente West Maas en Waal,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2018 in zaak nr. 17/5459 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2016 heeft het college [appellant A] en [appellant B] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 per bouwwerk gelast een volière en een speel- en dierverblijfgebouwtje te verwijderen en verwijderd te houden van het perceelsgedeelte met de bestemming "Verkeer" dat is gelegen op het woonwagenpark aan de Wamelseweg te Alphen.

Bij besluit van 26 januari 2017 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd.

Bij besluit van 6 september 2017 heeft het college de door [appellant A] en [appellant B] tegen de besluiten van 21 december 2016 en 26 januari 2017 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2019 gelijktijdig met zaak 201803904/1/A1, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Akkermans, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant A] en [appellant B] bewonen een woonwagen op het woonwagenpark aan de Wamelseweg [..] te Alphen. De volière met daarin een trampoline, een klein dierenverblijf, een schommel en een picknickbank staan op gemeentegrond tussen hun woonwagen en de Wamelseweg te Alphen. Volgens het college staan de bouwwerken niet ten dienste van de bestemming "Verkeer" die op het stukje gemeentegrond rust.

Het college heeft [appellant A] en [appellant B] eerder bij besluit van 4 mei 2016 onder oplegging van een dwangsom gelast de volière en het speel- en dierverblijfgebouwtje te verwijderen en verwijderd te houden. Bij uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3432, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2017 in zaken nrs. 17/7830, 17/2336 en 17/2765, waarin de opgelegde last onder dwangsom van 4 mei 2016 centraal stond, ongegrond verklaard. Aangezien de volière en het speel- en dierverblijfgebouwtje niet binnen de daarvoor gestelde begunstigingstermijn zijn verwijderd, heeft het college besloten [appellant A] en [appellant B] een nieuwe last onder dwangsom op te leggen tot verwijdering van de bouwwerken.

Beoordeling

2.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake is van een overtreding, zodat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Daartoe voeren zij aan dat het college niet op basis van een oude luchtfoto en de op 29 september 2016 uitgevoerde controle heeft kunnen vaststellen dat ten tijde van het besluit van 21 december 2016 sprake was van een overtreding. Naar hun mening is het tijdsverloop tussen de controle van 29 september 2016 en het besluit van 21 december 2016 te groot om aan te nemen dat de volière en het speel- en dierverblijfgebouwtje ook ten tijde van het besluit van 21 december 2016 op het stukje gemeentegrond aanwezig waren.

2.1.    De volière en het speel- en dierverblijfgebouwtje zijn zichtbaar op een ongedateerde luchtfoto die is gevoegd bij het rapport van 29 september 2016. [appellant A] en [appellant B] betwisten niet dat de volière en het speel- en dierverblijfgebouwtje ten tijde van de controle op 29 september 2016 op het stukje gemeentegrond stonden zonder daartoe vereiste omgevingsvergunning en in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied West Maas en Waal" en de daarin aan de gronden toegekende bestemming "Verkeer". De Afdeling acht het tijdsverloop van drie maanden tussen waarneming en handhavingsbesluit in het geval van bouwen niet zodanig groot, dat aan de gedane waarneming geen consequenties zouden kunnen worden verbonden. Voorts is niet in geschil dat het college bij een nacontrole op 7 februari 2017 heeft geconstateerd dat de bouwwerken aanwezig waren op het stukje gemeentegrond. Ter zitting heeft het college toegelicht dat tijdens deze nacontrole de situering en de vorm van de bouwwerken ongewijzigd waren ten opzichte van de situatie op 29 september 2016. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht aannemelijk geacht dat de bouwwerken, gezien hun aard en omvang, ook ten tijde van het besluit van 21 december 2016 op het stukje gemeentegrond aanwezig waren. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het vrijwel uitgesloten is dat de volière en het speel- en dierverblijfgebouwtje in de periode tussen de eerste controle van 29 september 2016 en het besluit van 21 december 2016 zijn verwijderd en kort daarna op dezelfde locatie en in dezelfde vorm zijn herbouwd. [appellant A] en [appellant B] hebben geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid van dit oordeel. De stelling van [appellant A] en [appellant B] dat het niet onmogelijk is de bouwwerken in de tussentijd te verwijderen en later te herbouwen, is daarvoor onvoldoende concreet. Ook hun stelling dat het college zich heeft gebaseerd op een luchtfoto van vóór de datum van het besluit van 21 december 2016, is daarvoor onvoldoende. Ter zitting van de rechtbank hebben [appellant A] en [appellant B] bovendien erkend dat de volière en het speel- en dierverblijfgebouwtje ten tijde van het besluit van 21 december 2017 op het stukje gemeentegrond stonden.

Het betoog faalt.

3.    De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de volière en het speel- en dierverblijfgebouwtje ten tijde van het besluit van 21 december 2016 in strijd met het bestemmingsplan op het stukje gemeentegrond aanwezig waren, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4.    [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat handhaving niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden had behoren te worden afgezien. In dit verband stellen [appellant A] en [appellant B] dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, omdat door medewerkers van de gemeente het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat van handhavend optreden zou worden afgezien en dat zou worden ingezet op een herinrichting van het woonwagenpark. Bovendien zijn de gewraakte bouwwerken volgens [appellant A] en [appellant B] reeds tientallen jaren aanwezig op het perceel zonder dat het college daartegen handhavend heeft opgetreden. De rechtbank is ten onrechte niet op dit betoog ingegaan, aldus [appellant A] en [appellant B]. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de financiële consequenties van de elkaar opvolgende lasten onder dwangsom.

4.1.    [appellant A] en [appellant B] betogen terecht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd hoe zij tot het oordeel is gekomen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aan handhavend optreden in de weg staan. Dit leidt echter, gelet op het navolgende, niet tot het daarmee beoogde doel.

4.2.    Op de door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhaving onevenredig zou zijn, is de Afdeling reeds gemotiveerd ingegaan bij eerdergenoemde uitspraak van 24 oktober 2018. Gesteld noch gebleken is dat de feitelijke en juridische situatie met betrekking tot de volière en het speel- en dierverblijfgebouwtje ten tijde van de in bezwaar gehandhaafde last onder dwangsom van 21 december 2016 is veranderd ten opzichte van die ten tijde van de eerdere last onder dwangsom van 4 mei 2016. Nu in onderhavig hoger beroep geen nieuwe bijzondere omstandigheden zijn gesteld en zich evenmin een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, ziet de Afdeling geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 24 oktober 2018. De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat handhaving niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhavend optreden had behoren te worden afgezien.

Het betoog faalt.

5.    [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn te kort is. De tussen hen en de gemeente ontstane impasse over tal van zaken had voor het college aanleiding moeten zijn om de aan de last verbonden begunstigingstermijn te verlengen zodat de gemeentelijke ombudsman zich over de zaak had kunnen uitspreken, aldus [appellant A] en [appellant B].

5.1.    Het college heeft aan de last een begunstigingstermijn verbonden van zes weken. Bij besluit van 26 januari 2017 heeft het college deze begunstigingstermijn verlengd tot een week na de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening van [appellant A] en [appellant B]. De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland heeft bij uitspraak van 23 februari 2017, in zaken nrs. 17/338 en 17/735, dit verzoek afgewezen. [appellant A] en [appellant B] hebben derhalve tot 2 maart 2017 de tijd gekregen om de overtreding te beëindigen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat deze begunstigingstermijn onredelijk kort is. Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college bij het vaststellen van de begunstigingstermijn betrekken dat de overtreding al langere tijd bestond en dat aan een eerdere last onder dwangsom geen gevolg is gegeven. [appellant A] en [appellant B] hebben verder geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de begunstigingstermijn te kort was om de overtreding te beëindigen en de bouwwerken te verwijderen. Dat het college heeft gehandhaafd zonder de behandeling van een klacht door de gemeentelijke ombudsman af te wachten, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de begunstigingstermijn te kort was. De klacht heeft geen opschortende werking ten opzichte van het handhavingsbesluit.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Lubberdink    w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019

531-908.