Uitspraak 201806472/1/A1


Volledige tekst

201806472/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Progres RE Invest I B.V., gevestigd te Maarheeze, gemeente Cranendonck,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juni 2018 in zaak nr. 17/4198 in het geding tussen:

Progres

en

het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2017 heeft het college geweigerd aan Progres een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een Aldi-markt in combinatie met een andere, full-service supermarkt met parkeervoorzieningen aan de Weg naar den Dam 1 te Delfzijl.

Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft het college het door Progres daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juni 2018 heeft de rechtbank het door Progres daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Progres hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Progres heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2019, waar Progres, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.H. Meijer, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 26 januari 2017 heeft Progres een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een Aldi-markt in combinatie met een full-service supermarkt met parkeervoorzieningen. De aanvraag omvat ook de sloop van de voormalige steenfabriek op het perceel ten behoeve van deze nieuwbouw. Het college heeft de omgevingsvergunning geweigerd op de grond dat de sloop van de voormalige steenfabriek in strijd is met de Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016 (hierna: OPG).

2.    De regelgeving die ten grondslag ligt aan de hierna volgende overwegingen is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

Het hoger beroep

3.    Progres betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de OPG geen grond bevat om de omgevingsvergunning te weigeren. Zij voert aan dat het in artikel 2.9.2 van de OPG neergelegde sloopverbod niet van toepassing is, omdat het geldende bestemmingsplan "Delfzijl-Kern West" een regeling bevat die voldoet aan artikel 2.9.1, eerste lid, van de OPG. In het bestemmingsplan is immers voor gebouwen, waaronder twee rijksmonumenten, met de aanduiding "karakteristiek" een beschermende regeling opgenomen. De omstandigheid dat de steenfabriek in dit bestemmingsplan niet als karakteristiek is aangeduid, betekent niet dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met artikel 2.9.1, eerste lid, van de OPG. Progres voert ook aan dat het verbod niet van toepassing is, omdat sprake is van een acuut instortingsgevaar.

Relativiteitsvereiste

4.    Het college heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde relativiteitsvereiste eraan in de weg staat dat het besluit van 26 oktober 2017 op grond van artikel 2.9.1 van de OPG zou worden vernietigd. Volgens het college strekken de in het bestemmingsplan neergelegde beschermende regeling voor gebouwen met de aanduiding "karakteristiek" en het in de OPG neergelegde sloopverbod niet tot bescherming van de belangen van Progres. Met haar hoger beroep komt Progres volgens het college uitsluitend op voor belangen die niet de hare zijn, zodat deze grond niet tot vernietiging van het besluit kan leiden.

Dit standpunt volgt de Afdeling niet. Met haar betoog beroept Progres zich op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), op grond waarvan het college volgens haar ten onrechte heeft geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen wegens strijd met de OPG. De regeling van de weigeringsgronden, neergelegd in artikel 2.10 van de Wabo, strekt mede tot bescherming van de belangen van de aanvrager.

Beoordeling van het hoger beroep

5.    Niet in geschil is dat de voormalige steenfabriek een karakteristiek gebouw is als bedoeld in artikel 2.7 van de OPG. De vraag is of het bestemmingsplan "Delfzijl-Kern West" in overeenstemming is met artikel 2.9.1, eerste lid, van de OPG.

Het bestemmingsplan "Delfzijl-Kern West" is vastgesteld op 15 december 2011. Aan de gronden in de zogenoemde wijk "Over de Gracht" is de gebiedsaanduiding "overig- karakteristiek" toegekend. Aan één gebouw in deze wijk is ook de bouwaanduiding "karakteristiek" toegekend. In de artikelen 8.2.1 en 31.4 van de planregels zijn over deze aanduidingen regels opgenomen. Aan de gronden waarop de voormalige steenfabriek staat zijn deze aanduidingen niet toegekend.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met artikel 2.9.1, eerste lid, van de OPG. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanduiding "overig- karakteristiek" in het bestemmingsplan een beperktere reikwijdte heeft dan in de OPG is voorgeschreven. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de aanduiding "overig- karakteristiek" zich mede gelet op de toelichting bij het bestemmingsplan beperkt tot behoud en herstel van de uiterlijke verschijningsvorm van de aanwezige bebouwing voorzover direct waarneembaar vanaf de openbare weg. De aanduiding "karakteristiek" beperkt zich tot de bescherming van de uiterlijke hoofdvorm, blijkend uit goot- en bouwhoogte en dakvorm. Het bestemmingsplan is er daarmee niet op gericht te voorkomen dat de karakteristiek én de kenmerken van karakteristieke en beeldbepalende gebouwen, als bedoeld in artikel 2.7 en 2.9.1 van de OPG, door verbouw kunnen worden aangetast.

6.    Wat betreft het betoog van Progres dat de rechtbank heeft miskend dat de in artikel 2.9.2, onder d, van de OPG genoemde uitzondering op het sloopverbod zich voordoet, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit het door Progres overgelegde rapport van Tandem weliswaar blijkt dat de voormalige steenfabriek in een slechte staat van onderhoud verkeert, maar dat uit het rapport niet blijkt van een acuut instortingsgevaar. De in artikel 2.9.2, onder d, van de OPG genoemde uitzondering op het sloopverbod doet dus zich niet voor.

7.    De conclusie is dat het sloopverbod neergelegd in artikel 2.9.2 van de OPG van toepassing is, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning op grond van dit artikel moest worden geweigerd.

Het betoog faalt.

Eindconclusie

8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Soede
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019

270-855.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:69a luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.10 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…]

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;"

Omgevingsverordening Provincie Groningen 2016

Artikel 2.7 (Begripsbepalingen) luidt:

"In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

d. karakteristieke gebouwen: gebouwen die kunnen worden beschouwd als een onderdeel van het cultureel erfgoed vanwege hun cultuurhistorische waarde, architectonische- en/of kunsthistorische waarde, situationele- en/of ensemblewaarde, gaafheid en/of herkenbaarheid of zeldzaamheid."

Artikel 2.9.1 (Bescherming beeldbepalende en/of karakteristieke gebouwen) luidt:

"1. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied bevat - voor zover binnen het plangebied karakteristieke gebouwen en beeldbepalende gebouwen gelegen zijn - regels die erop gericht zijn te voorkomen dat de karakteristiek en kenmerken van deze gebouwen door verbouw kunnen worden aangetast.

[…]"

Artikel 2.9.2 (Rechtstreeks werkende regel aardbevingsgebied)

luidt:

"Tot het tijdstip dat het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met artikel 2.9.1, eerste lid, of bij het ontbreken van een bestemmingsplan, is het verboden om een gebouw dat gelegen is binnen het aardbevingsgebied geheel of gedeeltelijk te slopen, tenzij het betreft:

[…]

d. de noodzakelijke sloop van gebouwen ter voorkoming van instortingsgevaar als er sprake is van een acute bedreiging van de veiligheid van personen of beschadiging van omliggende bebouwing en andere maatregelen het instortingsgevaar niet kunnen voorkomen;"

Bestemmingsplan "Delfzijl-Kern West"

Artikel 8 (Maatschappelijk) luidt:

"[…]

8.2.1 Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

[…]

d. van de gebouwen ter plaatse van de aanduiding ‘karakteristiek’ mag in afwijking van het vorenstaande de bestaande uitwendige hoofdvorm, blijkend uit goot-bouwhoogte en dakvorm, niet worden veranderd."

Artikel 31.4 (Overig-Karakteristiek) luidt:

"Voor het bouwen van hoofdgebouwen ter plaatse van de aanduiding ‘Overig-Karakteristiek’ gelden de volgende regels:

31.4.1. De uiterlijke verschijningsvorm van een op grond van de basisbestemming toelaatbaar hoofdgebouw ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan mag niet gewijzigd worden.

31.4.2 Het bepaalde onder 31.4.1 is niet van toepassing voorzover de wijziging in de uiterlijke verschijningsvorm niet direct waarneembaar is vanuit de openbare ruimte."