Uitspraak 201805078/1/A1


Volledige tekst

201805078/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 mei 2018 in zaken nrs. 17/3503 en 17/3504 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 14 april 2017 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunningen te verlenen voor het legaliseren van twee recreatiewoningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Handel.

Bij afzonderlijke besluiten van 14 november 2017 heeft het college de door [appellant] en [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betreft de weigering een omgevingsvergunning te verlenen voor de recreatiewoning op [locatie 2]. Het door [appellant] ingestelde beroep tegen de weigering een omgevingsvergunning te verlenen voor de recreatiewoning op [locatie 1] is ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het recreatieverblijf op het [locatie 1]. [belanghebbende] is eigenaar van het recreatieverblijf op het [locatie 2]. Beide percelen liggen op het recreatiepark De Rooye Asch. In 2016 heeft het college aangegeven handhavend op te treden tegen de bouw van beide recreatieverblijven. Hierop zijn voor beide recreatieverblijven omgevingsvergunningen aangevraagd voor de activiteit bouwen. Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten heeft het college geweigerd de omgevingsvergunningen te verlenen omdat niet wordt voldaan aan de eisen van het Bouwbesluit 2012.

De rechtbank heeft de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor het recreatieverblijf op het [locatie 1] in stand gelaten. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld tegen de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen voor het recreatieverblijf op het [locatie 2] niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] volgens de rechtbank geen bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van deze omgevingsvergunning.

Is het recreatieverblijf op [locatie 1] vergunningvrij?

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen omgevingsvergunning is vereist voor het recreatieverblijf op het [locatie 1]. Volgens [appellant] was tijdens de bouw van het recreatieverblijf in 1989 geen vergunning vereist op grond van artikel 40, tweede lid, van de Woningwet, zoals deze bepaling toen luidde. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 28 maart 1979 en 4 november 1983.

2.1.    Artikel 40 van de Woningwet luidde in 1989 als volgt: "De ontruiming en de sluiting geschieden op vertoon van de daartoe strekkende last, in tegenwoordigheid hetzij van de kantonrechter, hetzij van de burgemeester of een wethouder der gemeente, hetzij van een commissaris van politie."

Artikel 47, derde lid, van de Woningwet luidde in 1989 als volgt:

"Ingeval een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, onder 1, van de Kampeerwet, is aan te merken als bouwwerk, is niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning vereist in de gevallen, bedoeld in het vierde lid van genoemd artikel".

Artikel 1, eerste lid, onder b, onder 1, van de Kampeerwet luidde in 1989 als volgt: " kampeermiddel: een tent, een tentwagen een kampeerauto of een caravan."

Artikel 1, vierde lid, van de Kampeerwet, luidde in 1989 als volgt: "Ingeval een caravan als bedoeld in het eerste lid, onder b, onder 1, is aan te merken als een bouwwerk, is niettemin voor het plaatsen daarvan geen bouwvergunning ingevolge de Woningwet vereist, mits het plaatsen geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van deze wet en voorts de caravan is bestemd voor recreatief nachtverblijf en als zodanig wordt gebruikt."

2.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat het recreatieverblijf is gebouwd in 1989. De bepaling waar [appellant] naar verwijst, was destijds neergelegd in artikel 47 van de Woningwet. Omdat destijds in artikel 47, derde lid, van de Woningwet een uitzondering op de bouwvergunningplicht was neergelegd, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of het recreatieverblijf aan te merken is als een caravan, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, onder 1, van de destijds geldende Kampeerwet.

De totale oppervlakte van het recreatieverblijf is 134 m2. Verder blijkt uit de bouwtekeningen dat het recreatieverblijf ongeveer 25 m lang is en een breedte van deels 11,5, deels 2,5 en deels 7,3 m heeft. Het recreatieverblijf bestaat uit meerdere delen die aan elkaar zijn geschakeld en staat op blokken op de grond. Gelet op de vorm, omvang en verankering is het recreatieverblijf als geheel naar het oordeel van de Afdeling niet bestemd en geschikt om regelmatig te worden vervoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gelet op de foto’s in het dossier en de bouwtekeningen in het dossier sprake is van een plaatsgebonden recreatiewoning. Daarbij heeft de rechtbank betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het recreatieverblijf al 30 jaar op het perceel stond. Gelet daarop is het recreatieverblijf dan ook niet aan te merken als een caravan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, onder 1, van de Kampeerwet.

De rechtbank is daarom terecht tot de conclusie gekomen dat voor het bouwen van het recreatieverblijf in 1989 een bouwvergunning vereist was.

Voor zover [appellant] nog betoogt dat de rechtbank niet heeft kunnen verwijzen naar uitspraken van de Afdeling van 28 maart 1979 en 4 november 1983, overweegt de Afdeling dat ook toentertijd aan de hand van de constructie, de omvang en het plaatsgebonden zijn van een recreatieverblijf werd beoordeeld of sprake was van een bouwwerk, zodat de rechtbank in het kader van de vraag of het recreatieverblijf aan te merken is als een bouwwerk, naar die uitspraken heeft kunnen verwijzen.

Het betoog faalt.

Heeft de rechtbank het beroep met betrekking tot het [locatie 2] terecht niet-ontvankelijk verklaard?

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep, voor zover ingesteld tegen het besluit op bezwaar dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2], ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.1.    Artikel; 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:

[…]".

4.    De Afdeling stelt voorop dat zich in het dossier een machtiging bevindt waaruit op valt te maken dat [appellant] ook optreedt voor [belanghebbende]. Het bezwaarschrift van 12 mei 2017 is gezamenlijk ondertekend door [appellant] en [belanghebbende]. Uit de tekst van het bezwaarschrift als zodanig is naar het oordeel van de Afdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet op te maken dat [appellant] en [belanghebbende] slechts tegen een van de beide besluiten bezwaar maken. Verder staat vast dat beide omgevingsvergunningen zijn aangevraagd door [appellant]. Daarnaast zijn beide besluiten op bezwaar verzonden aan [appellant]. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellant] slechts bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering een omgevingsvergunning te verlenen voor het recreatieverblijf op zijn [locatie 1]. De rechtbank heeft het beroep voor zover ingesteld tegen de weigering een omgevingsvergunning te verlenen voor het recreatieverblijf op het [locatie 2] dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

5.    Omdat het beroep ten aanzien van [locatie 2] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard door de rechtbank, heeft de rechtbank ten onrechte de beroepsgronden van [appellant] voor zover deze betrekking hebben op [locatie 2] niet behandeld. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling deze gronden hieronder behandelen.

Is het recreatieverblijf op [locatie 2] vergunningvrij?

6.    [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat geen omgevingsvergunning nodig is voor het recreatieverblijf op het [locatie 2]. [appellant] voert aan, onder verwijzing naar artikel 8, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), dat moet worden bezien of het recreatieverblijf op enig moment tussen 1999 en de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 vergunningvrij kon worden opgericht. Volgens [appellant] gaat het college voorbij aan het bepaalde in artikel 40, tweede lid, van de Woningwet zoals die bepaling luidde tussen 2008 en 2010. Volgens [appellant] is het recreatieverblijf aan te merken als een stacaravan en is het recreatieverblijf daarom vergunningvrij.

6.1.    Artikel 40, tweede lid, van de Woningwet, luidde tussen 2008 en 2010 als volgt: "Voor het bouwen van een tent, tentwagen, kampeerauto, caravan of stacaravan ten behoeve van een recreatief nachtverblijf is geen bouwvergunning vereist, indien het bouwen geschiedt in overeenstemming met een bestemmingsplan en de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld."

Artikel 8, eerste lid, van bijlage II van het Bor luidt: "Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet is niet vereist, indien die activiteiten betrekking hebben op het bouwen van een bouwwerk dat reeds was aangevangen voor de inwerkingtreding van de wet en op het tijdstip waarop met dat bouwen is begonnen daarvoor krachtens de Woningwet geen bouwvergunning was vereist."

6.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de bouw van het recreatieverblijf in 1999 een vergunning vereist was op grond van artikel 40 van de Woningwet. In de nota van toelichting bij het Bor (Stb 2010, 143) staat dat artikel 8, eerste lid, van bijlage II van het Bor overgangsrecht bevat met betrekking tot bouwen dat is begonnen, maar nog niet is afgerond voor de inwerkingtreding van de Wabo en waarvoor krachtens de Woningwet geen bouwvergunning was vereist. Die situatie doet zich hier niet voor omdat vaststaat dat het recreatieverblijf in 1999 is gebouwd. [appellant] kan dan ook geen beroep doen op het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel 8, eerste lid, van bijlage II, van het Bor. Dit betekent dat voor het bouwen van het recreatieverblijf een omgevingsvergunning nodig is op grond van de Wabo.

Weliswaar is de vraag of het recreatieverblijf op enig moment tussen 1999 en de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010 vergunningvrij kon worden opgericht relevant voor de vraag of het college gebruik kan maken van haar bevoegdheid handhavend op te treden tegen de bouw van het recreatieverblijf zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning, maar die vraag kan in deze procedure niet aan de orde komen.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank van 8 mei 2018 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep met betrekking tot [locatie 2] niet-ontvankelijk is verklaard door de rechtbank. Die uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 november 2017 met betrekking tot [locatie 2] alsnog ongegrond verklaren.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 mei 2018 in zaken nrs. 17/3503 en 17/3504, voor zover daarbij het beroep met betrekking tot [locatie 2] niet-ontvankelijk is verklaard;

III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.    verklaart het bij de rechtbank ingesteld beroep tegen het besluit van 14 november 2017 met betrekking tot [locatie 2] ongegrond;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019

270-866.