Uitspraak 201901338/2/R1


Volledige tekst

201901338/2/R1.
Datum uitspraak: 8 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te [woonplaats],

verzoekers,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2018 heeft het algemeen bestuur van het waterschap Rivierenland het projectplan "Dijkversterking Gameren" (hierna: projectplan) vastgesteld.

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college van gedeputeerde staten het besluit van 28 september 2018 goedgekeurd.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 maart 2019. Ter zitting is het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door S.F. van Nieuwkerk en G.R.G. van Thiel, verschenen. Verder is het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door ing. B. Heeg en R.G.C.M. Meeuwsen, als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    De primaire waterkeringen, die de Bommelerwaard bij Gameren beschermen tegen hoogwater, voldoen op een aantal locaties niet aan de wettelijke norm voor dijkveiligheid. Om die waterkeringen te kunnen versterken is het projectplan vastgesteld. Het algemeen bestuur heeft de keuze gemaakt om een zogenaamde partiële dijkversterking uit te voeren en aldus de dijk alleen te versterken op het zogenoemde faalmechanisme piping. Voor die versterking zijn gronden van [verzoeker] nodig. Een deel van de gronden is blijvend nodig voor de versterking van de waterkeringen en een ander deel van de gronden tijdelijk als werkstrook gedurende de uitvoering van de werkzaamheden. Op het projectplan is de Crisis- en herstelwet van toepassing.

3.    Hoewel de werkzaamheden zelf medio mei 2020 zullen starten dienen terzake eventueel in gang te zetten onteigenings- en gedoogplichtprocedures voordien te zijn afgerond, zoals het algemeen bestuur ter zitting heeft aangegeven. Daarom acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aanwezig.

4.    Een besluit tot vaststelling van een projectplan, als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, is op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet onderworpen aan de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten. Hiermee is, gelet op de algemene bij een projectplan betrokken belangen, beoogd het college van gedeputeerde staten toezicht te laten uitoefenen. Ook indien die belangen geen ruimtelijke doorwerking hebben (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 105).

Het projectplan is vormvrij. In de Waterwet wordt aan een projectplan wel een aantal inhoudelijke eisen gesteld, zoals de eis dat het projectplan een beschrijving bevat van de te treffen voorzieningen gericht op het ongedaan maken of beperken van eventuele nadelige gevolgen van het werk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 40). Zowel het besluit tot vaststelling van een projectplan als het besluit van het college van gedeputeerde staten tot goedkeuring van een dergelijk vaststellingsbesluit zijn besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In verband daarmee dienen deze besluiten te voldoen aan de algemene voor besluiten geldende bepalingen, als opgenomen in de afdelingen 3.2 en 3.7 van de Awb. Nu artikel 5.5 van de Waterwet is geplaatst op de zogenoemde "negatieve lijst" van Bijlage 2 bij de Awb, ligt, gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, alleen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten ter beoordeling aan de Afdeling voor.

Afgezien van ambtshalve door de Afdeling te beoordelen aspecten, beoordeelt de Afdeling, gelet op artikel 10:27 van de Awb en artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet, of in hetgeen appellanten hebben aangevoerd aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten achten en of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht.

5.    [verzoeker] voert aan dat het algemeen bestuur veel meer gronden wil onteigenen of tijdelijk wil gebruiken voor het project dan nodig is. Het algemeen bestuur heeft volgens hem onvoldoende gemotiveerd waarom zijn gronden voor de dijkversterking nodig zijn. Volgens [verzoeker] heeft het waterschap zelf voldoende gronden in eigendom om het project uit te kunnen voeren en heeft hij de gronden bovendien zelf nodig. Ook heeft het algemeen bestuur onvoldoende compensatie geboden.

5.1.    Het algemeen bestuur heeft ter zitting toegelicht dat op de kaart, die is opgenomen in de toelichting van het projectplan, alleen de stroken grond van [verzoeker], die nodig zijn voor het project en de uitvoering ervan, zijn weergegeven, en niet tevens de gronden, die het waterschap toebehoren maar die ook benodigd zijn voor de uitvoering van het project. Aan de hand van kaartmateriaal heeft het algemeen bestuur ter zitting toegelicht dat de stroken, zoals die op bedoelde kaart in de toelichting zijn gemarkeerd, in werkelijkheid doorlopen en dat derhalve ook gronden van het waterschap voor het project en de uitvoering ervan zullen worden aangewend. Het waterschap heeft toegelicht dat het van belang is dat de maatregel die zal worden getroffen om de dijk te versterken op een juiste locatie wordt uitgevoerd. Zo dicht mogelijk aan de dijk om het risico op opbarsten tussen de maatregel en de dijk te minimaliseren, en zo ver mogelijk van de dijk om de lengte van de potentiele pijpvorming achter de maatregel te minimaliseren. Gelet hierop zijn alleen de gronden, die het waterschap zelf in eigendom heeft, niet toereikend, maar moeten ook de gronden van [verzoeker] worden aangewend. Wat betreft de voorziene tijdelijke werkstrook op ook de gronden van [verzoeker] heeft het algemeen bestuur toegelicht dat de situering en omvang ervan zodanig zijn gekozen dat het werkverkeer aldaar kan keren ten einde de route over de openbare weg te kunnen vervolgen.

5.2.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat het algemeen bestuur gelet op het bovenstaande voldoende heeft gemotiveerd waarom zij de gronden van [verzoeker] nodig heeft voor het project en de uitvoering ervan. In hetgeen [verzoeker] dienaangaande heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het standpunt van het algemeen bestuur onredelijk te achten.

5.3.    Voor zover [verzoeker] vreest voor schade als gevolg van het project en de uitvoering ervan heeft het algemeen bestuur aangegeven dat dat een aspect is dat aan de orde komt in het verband van de grondverwervings- en gebruiksovereenkomsten, die het waterschap met [verzoeker] beoogt tot stand te brengen. Indien terzake geen contractuele regelingen tot stand komen, dan komt het aspect schade aan de orde in het verband van een onteigeningsschadeloosstelling en/of een nadeelcompensatie als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet. Ook dat standpunt van het algemeen bestuur acht de voorzieningenrechter niet onredelijk.

6.    Voor zover [verzoeker] aanvoert dat met het bij de werkzaamheden vrijkomend materiaal de op zijn gronden gelegen kleiput moet worden gedempt, teneinde ook aldus het probleem van piping te verminderen, is ter zitting toegelicht dat alleen de demping van de kleiput geen oplossing biedt en in dat geval ook de aanleg van een forse berm nodig is om de dijk te versterken. Bij de oplossing die nu is gekozen, is een demping van de kleiput niet nodig. De voorzieningenrechter ziet niet in dat dat standpunt onredelijk is.

7.    Wat betreft het betoog dat het dagelijks bestuur in de nota van zienswijzen van 9 juli 2018 ten onrechte stelt dat afdeling 3.4 van de Awb niet voorziet in de mogelijkheid een pro forma zienswijze in te dienen overweegt de voorzieningenrechter dat, wat hier ook van zij, in de nota van zienswijze inhoudelijk op de bezwaren van [verzoeker] is ingegaan.

8.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden. Hierdoor kan niet staande worden gehouden dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen, zodat het verzoek wordt afgewezen.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Brock
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2019

603.