Uitspraak 201805859/1/A2


Volledige tekst

201805859/1/A2.
Datum uitspraak: 10 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Ewijk, gemeente Beuningen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2018 in zaak nr. 18/1269 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Beuningen.

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 25 januari 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van de woning aan [locatie] te Ewijk. Bij formulier van 14 januari 2017 heeft [appellant] het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Keizershoeve II Ewijk". Dit bestemmingsplan maakt het mogelijk een woonwijk ten noordoosten van zijn woning te realiseren.

Besluitvorming

2.    Het college heeft aan zijn bij besluit van 25 januari 2018 gehandhaafde besluit van 22 augustus 2017 een advies van TOG Nederland Zuid B.V. (hierna: TOG) van 27 juli 2017 ten grondslag gelegd. TOG heeft in dit advies vastgesteld dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Keizershoeve II Ewijk" planologisch nadeel voor [appellant] met zich brengt. TOG heeft vervolgens bezien of het planologisch nadeel voorzienbaar was voor [appellant]. TOG heeft in dit kader vastgesteld dat [appellant] op 8 maart 2005 voor één derde eigenaar van de woning is geworden door erfopvolging. Volgens TOG dient de voorzienbaarheid in het geval van eigendomsverkrijging door erfopvolging te worden beoordeeld naar het moment dat de erflater de koopovereenkomst sloot. Dit is op 24 maart 1977 gebeurd. Op dat moment was het planologisch nadeel dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Keizershoeve II Ewijk" met zich brengt niet voorzienbaar. Voor het deel van de woning dat [appellant] heeft verkregen door erfopvolging zou [appellant] dan ook geen actieve risicoaanvaarding tegengeworpen moeten worden. Dit is volgens TOG anders wat betreft het overige deel van de woning, dat [appellant] heeft gekocht van de andere erfgenamen. Op het moment dat dit deel aan [appellant] werd geleverd, op 8 maart 2005, diende er rekening te worden gehouden met planologisch nadelige ontwikkelingen ten noordoosten van de woning. Twee derde van het begrote nadeel komt dan ook niet voor tegemoetkoming in aanmerking. Het resterende bedrag komt evenmin voor tegemoetkoming in aanmerking, omdat het niet uitstijgt boven het in de wet neergelegde minimale normaal maatschappelijk risico van 2% van de waarde van de woning, aldus TOG in haar advies.

Beroep

3.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] twee derde van de eigendom van de woning heeft verkregen op basis van een akte van verdeling en levering en na betaling van een koopsom aan de andere erfgenamen. Dit betekent volgens de rechtbank dat [appellant] de eigendom van de woning voor het merendeel heeft verkregen onder bijzondere titel. Het betoog van [appellant] dat de notariële akte niet als een koopovereenkomst of leveringsakte kan worden gezien, maar als compensatie voor overbedeling volgt de rechtbank niet. In de akte wordt namelijk gesproken over het leveren van de eigendom aan [appellant] en een betaling daarvoor aan de overige erfgenamen. Dat betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in zoverre sprake is van verkrijging onder bijzondere titel.

4.    De rechtbank heeft verder overwogen dat uit artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening blijkt dat het uitgangspunt bij de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico de gehele waarde van de woning onmiddellijk voor het ontstaan van de schade is. Bij de vaststelling van het normaal maatschappelijk risico is het niet van belang of de woning voor een deel onder algemene of bijzondere titel is verkregen of dat voor een bepaald deel van de woning geen sprake is van voorzienbaarheid, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

5.    [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij twee derde van de woning heeft verkregen onder bijzondere titel. Zoals [appellant] terecht aanvoert, blijkt uit de notariële akte dat sprake is van toedeling van de woning aan een van de erfgenamen - aan hem - en niet van aankoop van de woning door hem. De betaling die [appellant] aan de andere erfgenamen heeft gedaan, heeft, zoals [appellant] terecht stelt, plaatsgevonden in het kader van de akte van verdeling en ter compensatie van overbedeling van [appellant] ten opzichte van de overige erfgenamen. Dit is ook met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht in de notariële akte. Aangezien aldus sprake is van verkrijging onder algemene titel, had het college [appellant] geen voorzienbaarheid mogen tegenwerpen; actieve risicoaanvaarding mag namelijk niet worden tegengeworpen bij rechtsopvolging onder algemene titel of daarmee gelijk te stellen wijzen van verkrijging (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582). De rechtbank heeft dit niet onderkend.

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 januari 2018 gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegen strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

7.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2018 in zaak nr. 18/1269;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen van 25 januari 2018, kenmerk UI18.00635;

V.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beuningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beuningen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Dijkshoorn
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019

735.