Uitspraak 201808617/1/A1


Volledige tekst

201808617/1/A1.
Datum uitspraak: 10 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Gouda,

en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda,

verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 12 april 2017 heeft [appellant] het college verzocht handhavend op te treden tegen het verkeerd ter inzameling aanbieden van minicontainers op de stoep naast [appellant]’s woning aan de [locatie] te Gouda.

Bij brief van 14 juli 2017 heeft [appellant] het college erop gewezen dat het nog niet op zijn verzoek had besloten en het college in gebreke gesteld.

Bij besluit van 27 september 2017 heeft het college [appellant]’s verzoek om handhavend optreden afgewezen, omdat het ter inzameling aanbieden van minicontainers op de genoemde plek volgens het college geen overtreding oplevert.

Bij brief van 17 oktober 2017 heeft [appellant] het college erop gewezen dat het nog niet had beslist omtrent de verschuldigdheid van een dwangsom vanwege niet-tijdig beslissen op zijn verzoek om handhaving.

Bij brief van 21 november 2017 heeft het college [appellant] geïnformeerd over de beslissing omtrent de verschuldigdheid van een dwangsom.

Op 20 juni 2018 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard vanwege ontbreken van procesbelang, omdat [appellant] intussen was verhuisd.

[appellant] heeft beroep ingesteld vanwege het uitblijven van een besluit omtrent de verschuldigdheid en de hoogte van de volgens [appellant] verbeurde dwangsom.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Schriever, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De Afdeling stelt allereerst vast dat [appellant], gezien de tekst en strekking van het beroepschrift, niet beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 20 juni 2018. Hij heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit ter vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van een verbeurde dwangsom vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op [appellant]’s verzoek om handhavend optreden. Dit beroep is ingesteld nadat het college dit besluit niet gelijktijdig heeft genomen met het besluit op bezwaar van 20 juni 2018.

De Afdeling dient voor de beoordeling van dit beroep de volgende drie vragen te beantwoorden: heeft het college niet tijdig een besluit genomen op het verzoek om handhaving, heeft het college daardoor een dwangsom verbeurd, en heeft het college de verschuldigdheid en eventueel de hoogte daarvan niet tijdig vastgesteld?

2.    Het college heeft ter zitting gesteld dat [appellant] niet heeft verzocht om een handhavingsbesluit te nemen, maar om feitelijk te handelen. Nu geen aanvraag is gedaan, was er ook geen verplichting een besluit te nemen en kan, vervolgens, ook geen sprake zijn van een niet tijdig genomen besluit.

Dit standpunt is onjuist. In zijn brief van 12 april 2017 heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden vanwege het in strijd met de gemeentelijke verordening - namelijk buiten de daarin aangewezen locatie - aanbieden van afvalcontainers. De brief van 12 april 2017 is, gelet hierop, een aanvraag om een besluit te nemen. Nu niet anders is gebleken moet aangenomen worden dat deze aanvraag door het college op 13 april 2017 is ontvangen.

Het college moest hierop ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) binnen acht weken na ontvangst besluiten. Van de in artikel 4:14, derde lid, van die wet gegeven mogelijkheid tot verlenging van de termijn heeft het college geen gebruik gemaakt, zodat de laatste dag van de beslistermijn 8 juni 2017 was.

Het college heeft niet binnen die termijn, maar pas op 27 september 2017, een besluit genomen op het verzoek om handhavend optreden.

3.    Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

De beslistermijn was in dit geval op 9 juni 2017 verstreken en [appellant] heeft het college op 14 juli 2017 daarvoor in gebreke gesteld. Die ingebrekestelling moet, nu niet anders is gebleken, worden geacht te zijn ontvangen op 15 juli 2017. De eerste dag dat een dwangsom verschuldigd is, is daarom 31 juli 2017. De dwangsom wordt ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb voor ten hoogste 42 dagen verbeurd. Die volledige termijn is verstreken zonder dat het college een besluit heeft genomen, nu dit eerst op 27 september 2017 is gebeurd.

3.1.    Het voorgaande betekent dat het college in beginsel de ingevolge artikel 4:17 van de Awb maximaal verschuldigde dwangsom verschuldigd is. Het college betoogt echter dat de aanvraag van [appellant] kennelijk niet-ontvankelijk was. Artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, Awb bepaalt dat in dat geval geen dwangsom verschuldigd is.

Volgens het college was de aanvraag van [appellant] kennelijk niet-ontvankelijk, omdat de gedraging waartegen [appellant] verzocht handhavend op te treden - het verkeerd plaatsen van minicontainers - geen overtreding oplevert. Dit standpunt volgt de Afdeling niet. Het feit dat een handhavingsverzoek wordt afgewezen, maakt niet dat de aanvrager geen recht en belang had bij een tijdig besluit op die aanvraag.

Gezien het bovenstaande heeft het college de ingevolge artikel 4:17 van de Awb maximaal verschuldigde dwangsom verbeurd.

4.    De laatste vraag is of het college tijdig een besluit heeft genomen zoals bedoeld in artikel 4:18 van de Awb, waarbij het de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom heeft vastgesteld. Ingevolge dat artikel moet een dergelijk besluit worden genomen binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.

Het college stelt zich op het standpunt dat zijn brief van 21 november 2017 aan [appellant] een besluit is, waarbij is vastgesteld dat geen dwangsom verschuldigd is. Het wijst er in dit verband op dat [appellant] tegen die brief pro forma bezwaar heeft gemaakt en dit bezwaar later weer heeft ingetrokken. Daaruit blijkt volgens het college dat de kwestie van de dwangsom inmiddels is afgesloten.

4.1.    In de brief van het college van 21 november 2017 is medegedeeld dat het verzoek om het vergoeden van een dwangsom zal worden afgehandeld in samenhang met het door [appellant] ingediende bezwaarschrift tegen de beslissing op het verzoek om handhaving. Hieruit blijkt duidelijk dat deze brief, anders dan het college nu betoogt, geen besluit over de verschuldigdheid van de dwangsom inhoudt. Dat [appellant] heeft getracht bezwaar te maken tegen de brief doet niet ter zake. Nu ook nadien zo’n besluit niet is genomen, kon [appellant] beroep instellen tegen het niet tijdig nemen van dat besluit.

5.    Het beroep is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit omtrent de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de door het college aan [appellant] verschuldigde dwangsom vast te stellen op het maximaal te verbeuren bedrag van € 1.260,00.

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit ter vaststelling van de aan [appellant] verschuldigde dwangsom;

III.    stelt de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van Gouda aan [appellant] verschuldigde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om handhaving vast op een bedrag van € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);

IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gouda tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gouda aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Drop    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019

262-860.