Uitspraak 201805677/1/A1


Volledige tekst

201805677/1/A1
Datum uitspraak:10 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rijssen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 mei 2018 in zaak nr. 18/334 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2017 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om het gebruik van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Rijssen voor onzelfstandige bewoning, uiterlijk voor 1 september 2017 te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00.

Bij besluit van 15 januari 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de last onder dwangsom gehandhaafd. Bij afzonderlijk besluit van 15 januari 2018 heeft het college besloten de volgens hem verbeurde dwangsom van € 20.000,00 in te vorderen.

Bij uitspraak van 30 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door C. van Bart, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Rijssen. Het college stelt zich op het standpunt dat deze woningen in strijd met het bestemmingsplan "Wonen Rijssen" worden gebruikt voor onzelfstandige bewoning. Het college heeft [appellant] daarom onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 gelast dat gebruik te beëindigen en beëindigd te houden. Omdat het college na afloop van de begunstigingstermijn heeft geconstateerd dat de woningen in strijd met de opgelegde last werden gebruikt voor de huisvesting van arbeidsmigranten, heeft het college de volgens hem verbeurde dwangsom van € 20.000,00 ingevorderd.

Invorderingsbesluit

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid tot invordering van de dwangsom over kon gaan. Daartoe voert [appellant] aan dat de in het invorderingsbesluit vermelde begunstigingstermijn onjuist is. Daarnaast voert [appellant] aan dat hij door de makelaar en zijn vorige gemachtigde onredelijk en onbillijk is behandeld, dat de arbeidsmigranten geen overlast veroorzaken en dat hij heeft geprobeerd een voor alle partijen aanvaardbare oplossing te vinden. Ook voert hij aan dat de begunstigingstermijn is verlengd tot 22 september 2017 en dat hij binnen die termijn contact heeft opgenomen met zijn vorige gemachtigde om verbeurte van de dwangsom te voorkomen.

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:877) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

2.2.    Voor zover [appellant] betoogt dat de begunstigingstermijn die in het invorderingsbesluit is vermeld onjuist is, betreft dat een kennelijke verschrijving. De onjuiste termijn heeft geen gevolgen, aangezien de begunstigingstermijn die in het besluit van 5 juli 2017 is vermeld beslissend is en [appellant] niet binnen die termijn aan de last heeft voldaan.

Wat betreft het betoog van [appellant] dat hij onredelijk en onbillijk is behandeld door de makelaar en zijn vorige gemachtigde, is dat een kwestie tussen hen en levert dat geen bijzondere omstandigheid op als bedoeld onder 2.1. Dat geldt ook voor de stelling van [appellant] dat de arbeidsmigranten geen overlast veroorzaken en dat hij heeft geprobeerd een oplossing te vinden.

Daargelaten dat niet de begunstigingstermijn maar de termijn voor het aanvoeren van de gronden van het bezwaar is verlengd tot 22 september 2017, maakt het voor de beoordeling niet uit of [appellant] voor of na afloop van de begunstigingstermijn contact met zijn vorige gemachtigde heeft gezocht. Van belang is slechts of hij voor afloop van de begunstigingstermijn aan de opgelegde last heeft voldaan. Dat is niet het geval.

Voor zover [appellant] zijn beroepschrift nog heeft herhaald en ingelast, heeft hij daarmee geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Het aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Het betoog faalt.

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

w.g. Borman    w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019

457-919.