Uitspraak 201901803/2/A3


Volledige tekst

201901803/2/A3.
Datum uitspraak: 5 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in verband met een ambtshalve ingesteld onderzoek naar het bestaan van aanleiding voor opheffing of wijziging (artikel 8:87, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) van de bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 maart 2019 in zaak nr. 201901803/3/A3 getroffen voorziening hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], wonend te Simpelveld,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 januari 2019 in zaken nrs. 19/2 en 19/7 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

de burgemeester van Simpelveld.

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2018 heeft de burgemeester [verzoekster] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning op het adres [locatie] te Simpelveld voor de duur van zes maanden te sluiten.

Bij besluit van 21 november 2018 heeft de burgemeester het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 januari 2019 heeft de rechtbank het door [verzoekster] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij uitspraak van 6 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de burgemeester van 30 april 2018 en 21 november 2018 betreffende de oplegging van een last onder bestuursdwang tot sluiting van de woning op het adres [locatie] te Simpelveld geschorst.

Partijen zijn uitgenodigd om te verschijnen ter zitting teneinde te beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 8:87, eerste lid, van de Awb.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2019, waar [verzoekster], bijgestaan door mr. F.E.L. Teerling, advocaat te Heerlen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.H.L. Crins en S.A.H. Jennekens, bijgestaan door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Ter zitting heeft de voorzieningenrechter gewezen op de mogelijkheid om direct in de bodemprocedure uitspraak te doen. Gelet op de aard en complexiteit van de zaak zal de voorzieningenrechter zich evenwel beperken tot de vraag of grond bestaat de bij uitspraak van 6 maart 2019 getroffen voorziening op te heffen danwel te wijzigen.

3.    Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.

4.    De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 6 maart 2019 bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de burgemeester van 30 april 2018 en 21 november 2018 betreffende de oplegging van een last onder bestuursdwang tot sluiting van de woning geschorst. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat [verzoekster] een groot belang heeft bij het kunnen blijven bewonen van de woning. Dit geldt te meer omdat zij drie minderjarige kinderen heeft. Het belang van [verzoekster] weegt zwaarder dan het belang van de burgemeester bij sluiting van de woning met ingang van 6 maart 2019, aldus de voorzieningenrechter.

5.    De burgemeester heeft in zijn nadere stukken noch ter zitting van de voorzieningenrechter op 28 maart 2019 feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn belang bij sluiting van de woning zwaarder is komen te wegen dan het belang van [verzoekster] om in de woning te verblijven. [verzoekster] heeft daarentegen aannemelijk gemaakt nog steeds een groot belang te hebben bij het kunnen blijven bewonen van de woning met haar drie minderjarige kinderen.

Gelet hierop bestaat er geen grond om de bij uitspraak van 6 maart 2019 getroffen voorziening op te heffen danwel te wijzigen. Dit betekent dat de getroffen voorziening blijft gehandhaafd.

6.    De voorzieningenrechter merkt nog het volgende op. Ter zitting heeft [verzoekster] aangevoerd dat haar middelste zoon als gevolg van de dreigende sluiting van de woning concentratieproblemen op school heeft en daardoor op een lager niveau onderwijs moet volgen. Ook heeft zij aangevoerd dat haar jongste zoon bij een psycholoog onder behandeling staat en dat dit rechtstreeks is terug te voeren op de dreigende sluiting van de woning. Voorts heeft zij gesteld dat zij niet over de financiële middelen beschikt om zelf alternatieve woonruimte te vinden, dat ze de huur gedurende de sluiting moet blijven betalen en dat zij bij een ontbinding van de huurovereenkomst op een zwarte lijst komt te staan gedurende vijf jaren. De voorzieningenrechter geeft ter voorlichting aan [verzoekster] mee dat zij in de bodemprocedure medische en andere bewijzen zal moeten overleggen over de situatie ten tijde van het besluit op bezwaar ter staving van hetgeen zij heeft aangevoerd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

handhaaft de bij uitspraak van 6 maart 2019 in zaak nr. 201901803/3/A3 getroffen voorziening.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Soffner
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2019

818.