Uitspraak 201807485/3/R3


Volledige tekst

201807485/3/R3.
Datum uitspraak: 10 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam, en anderen,

en

de raad van de gemeente Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoek van Holland Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen, de raad en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2019, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door [gemachtigde A], en de raad, vertegenwoordigd door W.H.M. van der Zwan en mr. D.S.P. Roelands-Fransen, zijn verschenen. Verder is  [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het plan

2.    Het plan voorziet onder meer in een woning op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand te Hoek van Holland.

Samenvatting van het geschil

3.    [appellant] en anderen wonen aan de [locatie 1] dan wel [locatie 2]. Zij willen dat het plan geen woning mogelijk maakt op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand, omdat dit leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Verder hebben zij een beroepsgrond met betrekking tot de bouwhoogte van de overige woningen in de wijk Grootezand.

Voorgeschiedenis

4.    Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 3.3, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aan de heer [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand. Bij besluit op bezwaar van 16 februari 2018 heeft het college de door [appellant] en anderen ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten. Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2019 in zaak nrs. 18/1545 en 18/1547 zijn de beroepen van [appellant] en anderen gegrond verklaard die waren ingesteld tegen de bestreden besluiten op bezwaar waarbij het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning in stand is gelaten. De rechtbank heeft beslist dat de uitspraak in de plaats treedt van de besluiten op bezwaar en dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning wordt herroepen.

Het college van burgemeester en wethouders is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam.

Advies Gebiedscommissie Hoek van Holland

5.    [appellant] en anderen wijzen erop dat de Gebiedscommissie Hoek van Holland (hierna: gebiedscommissie) heeft geadviseerd om het karakter van de wijk te beschermen en te voorkomen dat de wijk wordt volgebouwd. Volgens [appellant] en anderen is het advies van de gebiedscommissie ten onrechte niet gevolgd en ligt aan de afwijking van het advies door de raad geen deugdelijke motivering ten grondslag.

5.1.    De raad stelt dat [appellant]s en anderen het advies van de gebiedscommissie niet goed lezen en de gebiedscommissie geen bezwaren heeft tegen de bouw van een woning op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand.

5.2.    Artikel 27, eerste lid, van de Verordening op de gebiedscommissies 2014 (hierna: de Verordening) luidt: "De gebiedscommissie is bevoegd het gemeentebestuur gevraagd en ongevraagd te adviseren."

Het tweede lid luidt: "In bijlage 1 behorende bij deze verordening, is opgenomen over welke bevoegdheden de gebiedscommissie in ieder geval gevraagd advies kan uitbrengen."

In bijlage 1 bij de Verordening is opgenomen dat de gebiedscommissie in ieder geval gevraagd advies kan uitbrengen over de bevoegdheid tot vaststelling van een bestemmingsplan. De gebiedscommissie geeft ter zake advies aan het college van burgemeester en wethouders en aan de gemeenteraad.

Artikel 29 van de Verordening luidt: "Het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester volgt in zijn voorstellen aan de raad dan wel in zijn beslissingen in beginsel het advies van de gebiedscommissie als bedoeld in artikel 27 indien het binnen de stedelijke en budgettaire kaders past en valt binnen een vastgestelde wijkagenda, tenzij zwaarwegende gronden aanleiding tot afwijking geven. Een afwijking wordt schriftelijk gemotiveerd. Deze schriftelijke motivatie wordt ter kennis gebracht van de gebiedscommissie en de gemeenteraad van Rotterdam."

5.3.    De gebiedscommissie heeft in haar advies van 19 juli 2017 geadviseerd om het karakter van de wijk Grootezand te beschermen en te voorkomen dat de wijk wordt volgebouwd.

5.4.    Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving in de Staatscourant met ingang van vrijdag 2 juni 2017 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. In het ontwerpplan was voorzien in de bouwmogelijkheid voor een woning op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand. De raad stelt dat de gebiedscommissie haar advies heeft gegeven uitgaande van het ontwerpplan. Volgens de raad kon de gebiedscommissie instemmen met de bouwmogelijkheden die daarin waren opgenomen. Het advies van 19 juli 2017 om het karakter van de wijk Grootezand te beschermen en te voorkomen dat de wijk wordt volgebouwd heeft volgens de raad slechts betrekking heeft op bouwmogelijkheden die niet in het ontwerp waren voorzien.

In aanmerking genomen dat het advies van de gebiedscommissie dateert van na de terinzagelegging van het ontwerpplan en voor de vaststelling van het plan, ziet de Afdeling geen reden te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de raad.

Het betoog faalt.

Ladder voor duurzame verstedelijking

6.    [appellant] en anderen betogen dat een toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking ten onrechte ontbreekt.

6.1.    Artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), luidt: "In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder: stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Artikel 3.1.6, tweede lid, luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan  die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

6.2.    Gelet op de kleinschalige woningbouw die het plan mogelijk maakt, stelt de raad dat het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro.

6.3.    De Afdeling is van oordeel dat de in het plan voorziene ontwikkeling zodanig kleinschalig is dat die ontwikkeling niet kan worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.  De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, rechtsoverweging 6.3.

Het betoog faalt.

Voorgevelrooilijn en peil

7.    [appellant] en anderen betogen dat de woning niet past in de omgeving. In dit verband wijzen zij erop dat ter plaatse van de nieuwe woning geen voorgevelrooilijn wordt gehanteerd. Dit leidt ertoe dat de woning zodanig wordt gesitueerd dat deze niet in één lijn staat met de woning van [appellant] aan de [locatie 1].

Verder betogen zij dat de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer ten onrechte geldt als peil, omdat op deze manier kunstmatige hoogtes gecreëerd kunnen worden, waarop de grondvloeren worden gerealiseerd. Hiertoe stellen zij dat de definitie geen vast referentiepunt geeft in het verticale vlak. Zij vrezen dat op deze manier een woning wordt opgericht met een hoogte die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

7.1.    De raad stelt dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen noodzaak aanwezig is om voorgevelrooilijnen op te nemen.

Over het begrip "peil" stelt de raad dat het de duidelijkheid ten goede komt als in de definitiebepaling wordt opgenomen dat de afgewerkte begane grondvloer op 5,3 m boven NAP ligt.

7.2.    Op de verbeelding zijn de gronden op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand aangeduid met de bestemming "Wonen", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2" en de aanduidingen "maximum goothoogte  3,2 m" en "maximum bouwhoogte 3,2 m".

Artikel 1, lid 1.51, luidt: "[…]. Ter plaatse van de villawijk die begrensd wordt door het Kleinzand, de Doornstraat en de Duinweg geldt in afwijking van het voorgaande de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer als peil."

Artikel 2, lid 2.1, luidt: "Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten: Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel."

Artikel 2, lid 2.3, luidt: "Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:  Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen."

Artikel 24, lid 24.1, luidt: "De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor woningen, met de daarbij behorende voorzieningen zoals (inpandige) bergingen en garageboxen, aanbouwen, bijgebouwen, alsmede tuinen, groen, water en ontsluitingswegen en -paden."

Artikel 24, lid 24.2.2, luidt: "a. de maximum goothoogte van gebouwen bedraagt niet meer dan met de aanduiding "maximum goothoogte (m)" op de verbeelding is aangegeven;

b. de maximum bouwhoogte van gebouwen bedraagt niet meer dan met de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)" op de verbeelding is aangegeven; indien geen aanduiding op de verbeelding is opgenomen, dan geldt geen maximum bouwhoogte."

7.3.    De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen noodzaak bestaat om voorgevelrooilijnen op te nemen. Hierbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat de bebouwing moet worden gesitueerd met inachtneming van de grens van het vlak met de bestemming "Wonen". Dit bouwvlak sluit wat betreft de afstand tot de weg overwegend aan bij andere woningen in de wijk Grootezand. Dat de zuidelijke grens van het bouwvlak niet volledig in één lijn loopt met de grens van het bestemmingsvlak van de woning van [appellant] aan de [locatie 1], leidt niet tot een ander oordeel. Gelet ook op de verbeelding volgt de Afdeling het standpunt van de raad dat het niet ongebruikelijk is in de wijk Grootezand dat de bouwvlakken enigszins verspringen.

7.4.    De raad acht artikel 1, lid 1.51, van de planregels voor bestaande woningen in de wijk Grootezand duidelijk omdat het peil van deze woningen vastligt. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] en anderen op dit punt hebben aangevoerd, geen aanleiding dit standpunt niet voor juist te houden.

Voor de voorziene woning op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand vindt de raad de planregel echter bij nader inzien niet duidelijk, omdat het om een niet bestaande woning gaat en het peil dus niet kan worden afgeleid uit de bestaande situatie. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

Het betoog slaagt.

7.5.    Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend een planregel vast te stellen die erin voorziet dat in de definitiebepaling wordt opgenomen dat de afgewerkte begane grondvloer op 5,3 m boven NAP ligt.

Goot- en bouwhoogte

8.    [appellant] en anderen richten zich tevens tegen het loslaten van de goot- en bouwhoogtes, zoals die in het ontwerpplan waren opgenomen, voor andere woningen in de wijk Grootezand dan de voorziene woning op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand. Zij stellen dat uit artikel 1, lid 1.17, van de planregels volgt dat de kap niet wordt meegerekend als bouwlaag. Dat betekent volgens hen dat op de woningen in de wijk met één, twee of drie bouwlagen ook nog een kap mag worden geplaatst. Zij stellen dat dit afwijkt van de feitelijke situatie die in de wijk op dit moment aanwezig is en dat dit leidt tot een ongewenste verruiming van de bouwmogelijkheden.

8.1.    De raad stelt voor het grootste gedeelte van de wijk de goot- en bouwhoogteregeling hebben te willen vervangen door een bouwlagenbenadering. De reden hiervan is dat de raad met dit plan de bestaande situatie heeft willen respecteren. Indien onverkort zou worden vastgehouden aan de goot- en bouwhoogtebenadering, had voor iedere woning een afzonderlijke bouw- en goothoogte bepaald moeten worden, aldus de raad.

8.2.    Blijkens de verbeelding is in de wijk Grootezand aan de andere woningen dan de voorziene woning op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand in de nabijheid van de percelen van [appellant] en anderen de bestemming "Wonen" toegekend met de maatvoeringsaanduiding "maximum aantal bouwlagen = 2".

8.3.    Artikel 1, lid 1.17,  van de planregels luidt: "Bouwlaag is het tussen twee opeenvolgende vloeren (of tussen een vloer en plat dak) gelegen, voor verblijf geschikt deel van een gebouw. Een kap, vliering, zolder, souterrain, alsmede een dakopbouw binnen het theoretisch profiel van een kap, worden niet als een afzonderlijke bouwlaag beschouwd. Alleen ingeval een dakopbouw breder is dan tweederde van de pandbreedte, wordt dit als een aparte bouwlaag geteld. NB: onder het 'theoretisch profiel van een kap' wordt verstaan de ruimte binnen een kap met schuine zijden waarvan de hellingshoek ten minste 20 en maximaal 60 graden bedraagt."

Artikel 1, lid 1.34, luidt: "Een kap is een afdekking van een gebouw met schuine zijden waarbij de hellingshoek ten minste 20 en ten hoogste 60 graden bedraagt."

8.4.    In het bestemmingsplan is niet voorzien in een bepaling die correspondeert met de aanduiding voor het maximum aantal bouwlagen. De aanduiding is derhalve zinledig. De raad heeft ter zitting gesteld dat sprake is van een omissie. Aan artikel 24, lid 24.2.2, van de planregels moet volgens de raad een sub c worden toegevoegd, luidende: het maximum aantal bouwlagen van gebouwen bedraagt niet meer dan met de aanduiding "maximum aantal bouwlagen" op de verbeelding is aangegeven. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze planregel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld.

Het betoog slaagt.

8.5.    De Afdeling ziet geen ruimte om, zoals de raad heeft gevraagd, zelfvoorziend het door de raad gewenste sub c aan artikel 24, lid 24.2.2, van de planregels toe te voegen. Daaraan staat in de weg dat niet kan worden gezegd dat de belangen van derden daardoor niet worden geschaad. De bouwlagenregeling treft immers ook anderen dan appellanten. Het is aan de raad om een passende regeling te treffen en bekend te maken. Daarbij behoeft de raad geen toepassing te geven aan afdeling 3:4 van de Awb.

Bezonning

9.    [appellant] en anderen betogen dat de woning die het bestemmingsplan mogelijk maakt, leidt tot een beperking van de lichtinval in de woning aan de [locatie 1]. In dit kader voeren zij aan dat de raad een bezonningsonderzoek had moeten verrichten. Dit onderzoek ontbreekt en dus is het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, aldus [appellant] en anderen. Volgens hen is het bezonningsonderzoek van de initiatiefnemer onbetrouwbaar en bevat het fouten. Daarbij wijzen zij op het memo van DGMR van 21 maart 2018.

9.1.    De raad stelt dat zonder bezonningsonderzoek reeds duidelijk is dat het bezonningsverlies door de bouw van de woning verwaarloosbaar is. De raad heeft uit het oogpunt van zorgvuldigheid aanleiding gezien een bezonningsonderzoek op te laten stellen.

9.2.    De Afdeling stelt vast dat de woning aan de [locatie 1] ten westen ligt van woning op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand. Gelet daarop is het bezonningsverlies al zo beperkt dat een bezonningsonderzoek achterwege kon blijven. Het bezonningsonderzoek dat de raad alsnog heeft laten uitvoeren, laat een zeer beperkt bezonningsverlies zien. Slechts aan het eind van de middag komt de schaduw op een deel van de westelijk gelegen tuin aan de [locatie 1] en bereikt die schaduw een klein deel van de westelijke gevel van de woning aan de [locatie 1]. [appellant] en anderen hebben geen concrete bezwaren aangevoerd tegen dit bezonningsonderzoek. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aspect bezonning niet in de weg staat aan de vaststelling van het plandeel.

Het betoog faalt.

Groen

10.    [appellant] en anderen betogen dat de voorziene woning afbreuk doet aan het groene karakter van de wijk, mede gelet op de maximale planologische mogelijkheden die het plan ter plaatse biedt.

10.1.    De raad stelt dat de te bebouwen kavel royaal is en dat om de woning heen in groen wordt voorzien. Hij stelt dat dit goed aansluit bij de rest van de villawijk en dat de verhouding tussen groen en bebouwing in evenwicht blijft. De Afdeling ziet in de enkele stelling van [appellant] en anderen geen reden voor het oordeel dat de raad niet zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Het betoog faalt.

Privacy en uitzicht

11.    [appellant] en anderen betogen dat hun privacy en uitzicht op onaanvaardbare wijze worden aangetast.

11.1.    Gelet op de toegestane bouwhoogte en de afstand tot de nieuwe woning zal de privacy en het uitzicht van [appellant] en anderen worden beïnvloed. De Afdeling is echter van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een onaanvaardbare aantasting geen sprake is. Hierbij heeft de Afdeling er nota van genomen dat er, zoals [appellant] en anderen hebben gesteld, enig hoogteverschil bestaat tussen de voorziene woning en [locatie 1]. Mede in aanmerking genomen dat er geen blijvend recht op een onaangetast uitzicht bestaat en gelet ook op de positionering van de bestaande bebouwing in de wijk Grootezand, hebben [appellant] en anderen de Afdeling niet ervan overtuigd dat hun belang bij behoud van de bestaande privacy zo zwaarwegend is dat de raad daarom had moeten afzien van het vaststellen van het plan.

Archeologie

12.    [appellant] en anderen betogen dat de regeling van de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2" onduidelijk is. Volgens hen is het niet toegestaan deze dubbelbestemming aan het perceel toe te kennen zolang onzeker is wat zich ter plaatse in de bodem bevindt. Zij menen dat op een deel van het perceel een bunker aanwezig is en dat ter plaatse mogelijk ook nog explosieven aanwezig zijn.

12.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb aan [appellant] en anderen moet worden tegengeworpen.

12.2.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. "

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

12.3.    Bij de vaststelling van het bestemmingsplan diende de raad artikel 38a van de Monumentenwet 1988, dat gelet op artikel 9.1 van de Erfgoedwet ten tijde van de vaststelling van het plan van toepassing was, in acht te nemen.

Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 luidt:

"De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan (…) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten."

12.4.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] en anderen aldus dat zij in deze procedure, als eigenaren van hun woonperceel, wensen op te komen voor het algemene belang van het behoud van archeologische waarden. De enkele omstandigheid dat [appellant] en anderen eigenaren zijn van percelen in de nabijheid van de voorziene woning betekent echter nog niet dat zij om die reden een beroep kunnen doen op het algemene belang van de bescherming van archeologische waarden, zoals uit artikel 38a van de Monumentenwet 1988 voortvloeit (vgl. de uitspraak van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2742). Naar het oordeel van de Afdeling strekt artikel 38a van de Monumentenwet 1988 in dit geval kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant] en anderen en kan hun betoog niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de Afdeling afziet van een inhoudelijke bespreking daarvan.

Natuur

13.    [appellant] en anderen betogen dat niet is onderbouwd dat het bestemmingsplan geen negatieve gevolgen heeft voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied Solleveld en Kapittelduinen, in dit verband wijzen zij erop dat het bestemmingsplan niet conserverend is omdat het voorziet in een nieuwe woning op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand .

13.1.    De raad heeft onderzoek laten doen naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor het Natura 2000-gebied Solleveld en Kapittelduinen en dat de uitkomst van het onderzoek is dat er geen significante effecten op het Natura 2000-gebied worden verwacht. De raad stelt dat deze conclusie ook wordt bevestigd in het in opdracht van [appellant] en anderen uitgevoerde onderzoek "Toetsing Wet natuurbescherming Grootzand 12 te Hoek van Holland" van Eelerwoude van 6 september 2017. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat geen toetsing van de effecten van de ontwikkeling op het Natura 2000-gebied noodzakelijk wordt geacht. De Afdeling overweegt dat [appellant] en anderen geen omstandigheden naar voren hebben gebracht, waaruit blijkt dat deze conclusie onjuist is.

De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de rapporten waarop de raad zich heeft gebaseerd.

Het betoog faalt.

14.    [appellant] en anderen betogen voorts dat niet is onderbouwd dat het bestemmingsplan geen negatieve gevolgen heeft voor de in het plangebied aanwezige soorten.

14.1.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

14.2.    De raad wijst op onderzoek dat is gedaan naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de aanwezige soorten. Wat betreft het specifieke plandeel met de bestemming "Wonen" op de hoek van de Horentjesstraat en het Grootezand wijst de raad erop dat de ecologische gevolgen van het plandeel reeds uitvoerig zijn onderzocht in het kader van de omgevingsvergunning. Ook uit het onderzoek "Toetsing Wet natuurbescherming Grootzand 12 te Hoek van Holland" van Eelerwoude van 6 september 2017, opgesteld in opdracht van [appellant] en anderen, volgt niet dat de eisen die worden gesteld aan soortenbescherming het plan niet uitvoerbaar maken, aldus de raad. [appellant] en anderen hebben deze bevindingen niet gemotiveerd bestreden. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad deze informatie aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen en dat hij tot de conclusie had moeten komen dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond.

Het betoog faalt.

Explosieven

15.    [appellant] en anderen betogen dat het plandeel wellicht niet uitvoerbaar is door de mogelijke aanwezigheid van explosieven in de grond.

15.1.    De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat eventueel aanwezige ondergrondse explosieven niet tegen aanvaardbare kosten kunnen worden verwijderd op zodanige wijze dat de desbetreffende gronden geschikt zijn te maken voor de beoogde bebouwing.

Het betoog faalt.

Herhalen en inlassen stukken

16.    Voor zover [appellant] en anderen voor het overige verzoeken de inhoud van hun zienswijze, de inspraakreactie, overige correspondentie en het verslag van de commissievergadering als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de bij het bestreden besluit behorende zienswijzennota en de inspraaknotitie is ingegaan op de zienswijze en de inspraakreactie.  In de zienswijzennota is ook ingegaan op de onderwerpen die tijdens de commissievergadering en in overige stukken aan de orde zijn gesteld. [appellant] en anderen hebben in hun beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze, inspraakreactie en overige stukken onjuist zou zijn.

Conclusie en opdracht

17.    Het beroep is gegrond.

Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

18.    De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

D Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt :

a. artikel 1, lid 1.51, van de planregels van het bestemmingsplan "Hoek van Holland Buitengebied", voor zover daarin niet is geregeld dat ter plaatse van het perceel, kadastraal bekend als Hoek van Holland, sectie B, perceelsnummers 2208 en 5333 de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer op 5,3 m boven NAP ligt;

b. artikel 24, lid 24.2.2, van de planregels, voor zover daarin niet staat dat het maximum aantal bouwlagen van gebouwen niet meer bedraagt dan met de aanduiding "maximum aantal bouwlagen" op de verbeelding is aangegeven;

III.    bepaalt dat artikel 1, lid 1.51, van de planregels als volgt wordt aangevuld: "Ter plaatse van het perceel, kadastraal bekend als Hoek van Holland, sectie B, perceelsnummers 2208 en 5333, geldt in aanvulling op de voorgaande zin dat de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer op 5,3 m boven NAP ligt";

IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover vernietigd onder IIa.;

V.    draagt de raad van de gemeente Rotterdam op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II tot en met IV worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI.    veroordeelt de raad van de gemeente Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.    gelast dat de raad van de gemeente Rotterdam aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Priem
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019

646.