Uitspraak 201901999/1/A1 en 201902027/1/A1


Volledige tekst

201901999/1/A1 en 201902027/1/A1.
Datum uitspraak: 1 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken van [verzoekers], beiden wonend te Opheusden, gemeente Neder-Betuwe, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

verzoekers,

en

het dagelijks bestuur van Avri,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2019 heeft het dagelijks bestuur de locatie NB063 nabij de Dalwagenseweg 122 te Opheusden aangewezen voor de plaatsing van een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac).

Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.

[verzoekers] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 29 maart 2019, waar [verzoekers], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.B. van Doorn en D. Post, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [verzoekers] wonen aan de [locatie A] respectievelijk [locatie B], nabij de locatie NB063. Zij hebben een voorlopige voorziening gevraagd om te voorkomen dat het dagelijks bestuur de orac plaatst voordat op hun bezwaren is beslist. [verzoekers] vrezen met name verkeersonveilige situaties voor kinderen. Het betreft een smalle, doodlopende straat, waardoor de vuilniswagen achteruit moet rijden en de auto’s van de gebruikers van de orac moeten draaien en keren. Verder is ter hoogte van het wooncomplex op de Dalwagenseweg, op 75 m van de locatie NB063, een alternatieve locatie beschikbaar. Op die locatie bevindt zich al een orac en kan er een worden bijgeplaatst. De locatie is overzichtelijker, veiliger en voor de vuilniswagen makkelijker te bereiken, aldus [verzoekers].

2.    Bij de aanwijzing van de locatie NB063 heeft het dagelijks bestuur de "Richtlijnen voor het plaatsen van containers" gehanteerd. Hierin zijn 19 eisen of voorwaarden vastgelegd, waaraan de locaties voor een orac zo veel mogelijk moeten voldoen. Volgens richtlijn 12 moet het achteruitrijden door het inzamelvoertuig zo veel mogelijk worden vermeden in verband met de bereikbaarheid en veiligheid voor het voertuig en de omgeving. Volgens richtlijn 7 worden orac’s bij voorkeur op gemeentegrond geplaatst.

3.    Het dagelijks bestuur heeft in een memo van Antea Group van 26 maart 2019 gereageerd op het door [verzoeker A] gemaakte bezwaar. In de memo wordt geconcludeerd dat de verkeersveiligheid met het gebruik van de orac niet wordt aangetast, de locatie voor de vuilniswagen goed is te bereiken en de orac veilig is te legen. Verder is in de memo vermeld dat de alternatieve locatie bij het wooncomplex aan de Dalwagenseweg particuliere grond betreft en daarom niet voldoet aan richtlijn 9.

4.    De Dalwagenseweg is een smalle, doodlopende weg en ingericht als 30 km-zone. De aangewezen locatie is bedoeld voor het restafval van 77 huishoudens. Voor het legen van de orac dient de vrachtwagen achteruit te rijden, al dan niet in combinatie met keren op de Dalwagenseweg. Ter zitting is gebleken dat de door [verzoekers] voorgestelde locatie bij het wooncomplex in de Dalwagenseweg in eerste instantie was aangewezen als voorlopige locatie. Niet in geschil is dat deze locatie uit een oogpunt van verkeersveiligheid geschikter is, omdat daar al orac’s aanwezig zijn en de vuilniswagen niet verder het doodlopende gedeelte van de Dalwagenseweg behoeft in te rijden. Over de wijziging van de locatie overweegt het dagelijks bestuur in het besluit van 28 februari 2019 dat deze verband houdt met ingediende reacties over de (verkeers)veiligheid en over een andere voorgestelde locatie. Naar aanleiding van die reacties hebben verkeerdeskundigen van de gemeente een extra toets uitgevoerd en is de andere locatie getoetst aan de richtlijnen. De locatie bij het wooncomplex is gewijzigd omdat de andere locatie beter aan de eisen voldoet, aldus het dagelijks bestuur in het besluit. Met deze overwegingen wordt echter niet duidelijk wat precies de redenen zijn van de wijziging van de locatie. In de memo van Antea Group is vermeld dat de locatie bij het wooncomplex geen grond van de gemeente betreft, maar van de vereniging van eigenaren van het wooncomplex en daarom, gelet op richtlijn 7, niet de voorkeur verdient. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur hieraan toegevoegd dat geen privaatrechtelijke toestemming is verleend om een orac bij te plaatsen. Deze motivering komt dus niet overeen met de overwegingen van het besluit van 28 februari 2019. Verder is ter zitting de beweerdelijke weigering om toestemming te verlenen voor een extra orac weersproken en is daarnaast gebleken dat op die locatie een container voor papier aanwezig is, die ook wordt gebruikt door anderen dan de bewoners van het wooncomplex. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat dagelijks bestuur niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de locatie bij het wooncomplex bij het besluit van 28 februari 2019 is gewijzigd. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat het dagelijks bestuur ten behoeve van het nemen van een besluit op bezwaar de mogelijkheid tot het plaatsen van een orac op die locatie nader onderzoekt. De voorzieningenrechter merkt hierbij dat, gelet op artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, de bezwaarfase is bedoeld om op grondslag van de ingediende bezwaren het besluit te heroverwegen. Het beleid van het dagelijks bestuur dat de orac’s op de aangewezen locaties worden geplaatst, ongeacht het maken van bezwaar, kan hiermee op gespannen voet staan. In dit geval worden [verzoekers] geconfronteerd met de uitvoering van een besluit waarover zij zich niet hebben kunnen uitlaten.

5.    Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening die inhoudt dat het besluit wordt geschorst tot zes weken na het bekendmaken van het besluit op bezwaar.

6.    Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het dagelijks bestuur van Avri van 28 februari 2019, kenmerk UIT-18-00567, tot zes weken na de bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar;

II.    veroordeelt het dagelijks bestuur van Avri tot vergoeding van bij [verzoeker A] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 167,60 (zegge: honderdzevenenzestig euro en zestig cent);

III.    veroordeelt het dagelijks bestuur van Avri tot vergoeding van bij [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 92,00 (zegge: tweeënnegentig euro);

IV.    gelast dat het dagelijks bestuur van Avri aan [verzoekers] het door hen voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierechten ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) ieder vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Beek-Gillessen    w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2019

190.