Uitspraak 201804250/1/A1


Volledige tekst

201804250/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Vaassen, gemeente Epe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 april 2018 in zaak nr. 17/2637 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Epe.

Procesverloop

Bij brief van 29 september 2016 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat een grove den op zijn perceel [locatie] te Vaassen (hierna: het perceel) niet kan worden aangemerkt als risicoboom.

Bij brief van 7 oktober 2016 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat zijn aanvraag om een omgevingsvergunning voor het kappen van twee grove dennen op het perceel in behandeling is genomen en dat de leges zijn vastgesteld op € 86,40.

Bij besluit van 3 november 2016 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van twee grove dennen op het perceel en een herplantplicht opgelegd voor één boom.

Bij besluit van 12 april 2017 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de brief van 29 september 2016 en tegen het heffen en innen van leges niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit van 3 november 2016, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar gericht tegen de brief van 29 september 2016, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2019, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woont op het perceel. Op 19 september 2016 heeft hij het college telefonisch verzocht om medewerking te verlenen aan de noodkap van een grove den op het perceel. In de brief van 29 september 2016 heeft het college medegedeeld dat beoordeling van de boom tot de conclusie heeft geleid dat geen sprake is van een risicoboom. [appellant] dient daarom een reguliere aanvraag om een omgevingsvergunning voor het kappen van de boom in te dienen, aldus het college.

Op 3 oktober 2016 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor het kappen van de hiervoor genoemde en een andere grove den. Op 6 oktober 2016 heeft [appellant] de bomen laten kappen. Bij de brief van 7 oktober 2016 heeft het college aan [appellant] onder meer medegedeeld dat zijn aanvraag in behandeling is genomen en dat de door hem verschuldigde leges zijn vastgesteld op € 86,40. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 29 september 2016 en tegen het heffen van de leges.

Bij het besluit van 3 november 2016 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend en een herplantplicht opgelegd voor één inheemse loofboom met een stamdiameter van 14-16 cm. [appellant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij het niet eens is met de herplantplicht.

Bij het besluit van 12 april 2017 heeft het college het bezwaar, voor zover gericht tegen de brief van 29 september 2016, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief niet is gericht op enig rechtsgevolg. Het bezwaar, voor zover gericht tegen het heffen en innen van leges, is niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat [appellant] daartegen bezwaar kan maken bij Tribuut, die de heffing en invordering van leges uitvoert. Het bezwaar, voor zover gericht tegen de herplantplicht die is opgelegd bij het besluit van 3 november 2016, is ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat volgens het Bomenbeleidsplan 2010 (hierna: het Bomenbeleidsplan) in beginsel een herplantplicht wordt opgelegd, tenzij er te weinig groeiruimte aanwezig is. In dit geval is vanwege de beperkte ruimte op het perceel een herplantplicht opgelegd voor één boom met een stamdiameter van 14-16 cm, aldus het college.

De brief van 29 september 2016

2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de brief van 29 september 2016, niet-ontvankelijk verklaard omdat hij met het besluit van 3 november 2016 alsnog toestemming heeft gekregen om de grove den te kappen. [appellant] heeft daarom geen procesbelang meer bij dit onderdeel van zijn beroep, aldus de rechtbank.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij procesbelang had. Vernietiging van het besluit van 12 april 2017, voor zover daarbij zijn bezwaar tegen de brief van 29 september 2016 niet-ontvankelijk is verklaard, zou namelijk leiden tot veroordeling van het college in de kosten van de procedure.

3.1.    Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."

Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt: "Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,

c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,

d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,

e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en

f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is."

3.2.    [appellant] heeft het college tijdens de bezwaarprocedure verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Met het belang bij vergoeding van de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, is in beginsel het procesbelang gegeven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:518). [appellant] werd in de bezwaarfase echter niet bijgestaan door een beroepsmatige rechtsbijstandsverlener. Ook anderszins is niet gebleken dat hij kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet daarop is in vergoeding van de door [appellant] gemaakte kosten in bezwaar geen procesbelang gelegen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] hierover aanvoert dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het betoog faalt.

De leges

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van 7 oktober 2016 een beschikking is als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb en het college derhalve zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. In de brief is namelijk vastgesteld welk bedrag aan leges wordt geheven en daarmee bestond voor hem de verplichting om te betalen. Tegen deze brief kon volgens hem daarom bezwaar worden gemaakt. De rechtbank heeft volgens hem ten onrechte overwogen dat hij tegen de aanslag bij Tribuut bezwaar had moeten maken omdat Tribuut slechts zorgdraagt voor de uitvoering van de inning van de leges.

4.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 7 oktober 2016 informerend van aard is. Deze brief is daarom niet op rechtsgevolg gericht en dus geen beschikking. Verder is in de brief vermeld dat Tribuut een aanslag zal sturen. [appellant] kan de hoogte van de leges ter discussie stellen in het kader van een procedure tegen de aanslag, aldus de rechtbank.

4.2.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."

Het tweede lid luidt: "Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan."

4.3.    De brief van 7 oktober 2016 heeft als onderwerp "In behandeling nemen aanvraag". In de brief is vermeld dat de aanvraag in behandeling is genomen en dat het college uiterlijk 27 november 2016 een besluit zal nemen op de aanvraag. Verder is medegedeeld dat [appellant] leges is verschuldigd voor de behandeling van zijn aanvraag, dat het legesbedrag is vastgesteld op € 86,40 en dat Tribuut belastingcentrum aan [appellant] een aanslagbiljet stuurt om de leges te betalen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:99), heeft een beslissing rechtsgevolg indien zij er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen.

Naar het oordeel van de Afdeling is de brief van 7 oktober 2016 niet er op gericht een verplichting voor [appellant] te doen ontstaan om leges te betalen. De brief is gericht op het informeren van [appellant] over de behandeling van zijn aanvraag. Het gebruik van het woord "vastgesteld" maakt, anders dan [appellant] kennelijk stelt, gelet op de inhoud en context van de brief van 7 oktober 2016, niet dat daarmee een aanslag voor het betalen van leges is opgelegd. Daarbij komt dat niet het college, maar de heffingsambtenaar van de gemeente Epe bevoegd is leges te heffen. Deze bevoegdheid wordt ingevolge de Gemeenschappelijke Regeling Tribuut belastingsamenwerking uitgevoerd door Tribuut. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de brief van 7 oktober 2016 niet is gericht op rechtsgevolg. Overigens heeft de heffingsambtenaar bij besluit van 5 november 2016 een aanslag opgelegd voor een bedrag van € 86,40 aan leges. Daartegen kon bezwaar worden gemaakt bij de heffingsambtenaar van de gemeente Epe en dat heeft [appellant] ook gedaan.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, voor zover hij tegen de brief van 7 oktober 2016 bij Tribuut bezwaar had moeten maken, het college het bezwaarschrift had moeten doorzenden aan Tribuut. Door dit achterwege te laten heeft het college in strijd gehandeld met artikel 2:3, eerste lid, van de Awb, aldus [appellant].

5.1.    De vraag of de door [appellant] verschuldigde leges terecht zijn vastgesteld op € 86,40, ligt niet voor in deze procedure. Voor zover het college het bezwaarschrift van [appellant] tegen de brief van 7 oktober 2016 niet heeft doorgezonden, kan dat dus niet afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar van 12 april 2017. [appellant] kan de vaststelling van de leges en de hoogte van het bedrag aan de orde stellen in de procedure tegen het besluit van de heffingsambtenaar van de gemeente Epe van 5 november 2016. Voor het college bestond geen plicht om het bezwaarschrift van [appellant] door te sturen nu het bezwaarschrift was gericht tegen de brief van 7 oktober 2016 die van het college afkomstig was en en Tribuut bovendien nog geen aanslag voor het betalen van leges had opgelegd.

Het betoog faalt.

De herplantplicht

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de Algemene plaatselijke verordening Epe 2008 (hierna: de APV) en het Bomenbeleidsplan onverbindend zijn omdat zij een ongeoorloofde inbreuk maken op zijn eigendomsrecht. Volgens vast beleid van de gemeente Epe wordt namelijk een onderscheid gemaakt tussen het algemene beheer door de gemeente van bomen op gemeentelijke grond en het onderhoud van bomen op eigendom van particulieren, aldus [appellant]. De mogelijkheid om een herplantplicht op te leggen is volgens hem niet bedoeld voor het ingrijpen in particulier eigendom in de situatie dat er geen gevaar is voor aantasting van het groene, bosrijke karakter van de omgeving, zoals hier het geval.

Voor zover de APV en het Bomenbeleidsplan niet onverbindend worden verklaard, betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen onder de voorwaarde dat ten behoeve van een boom een herplantplicht geldt. Hij voert daartoe aan dat het college alleen een herplantplicht kan opleggen indien de kap leidt tot aantasting van het groene, bosrijke karakter van de omgeving. Het college heeft volgens hem niet vastgesteld dat die situatie zich voordoet. In de boomtechnische beoordeling van Bomenwacht Nederland van 20 oktober 2016, die naar aanleiding van de aanvraag is verricht, is bovendien vermeld dat er ruimtegebrek op het perceel is. Daaruit kan worden afgeleid dat de kap van de twee bomen niet leidt tot aantasting van het groene, bosrijke karakter van de omgeving, aldus [appellant].

6.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat hij stelt dat artikel 4:11, derde lid, van de APV en het Bomenbeleidsplan onverbindend zijn omdat zij een ongeoorloofde inbreuk maken op zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

6.2.    Artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM luidt: "Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren."

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt: "Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 4:11, eerste lid, van de APV luidt: "Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan vermeld op de lijst vermeld op bijlage 1 (Bomenlijst)."

Het derde lid luidt: "Het bevoegd gezag kan een herplantplicht opleggen onder nader te stellen voorschriften."

6.3.    Ter invulling van de bevoegdheid van het college om een omgevingsvergunning voor kappen te verlenen en een herplantplicht op te leggen, is het Bomenbeleidsplan vastgesteld. In het Bomenbeleidsplan is vermeld dat de gemeente bij het verlenen van een vergunning voor het kappen van een boom een herplantplicht oplegt, tenzij:

-    een vergunning wordt verleend voor het kappen van een boom die te groot is voor de tuin en waarbij er geen ruimte is voor een nieuwe boom om zich goed te kunnen ontwikkelen;

-    en vergunning wordt verleend voor het kappen van een boom om andere bomen meer ruimte te geven;

-    herplant niet gewenst is vanwege natuur- en landschapswaarden, cultuurhistorische waarden en/of recreatieve waarden.

6.4.    Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing om al dan niet een herplantplicht op te leggen. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit om een herplantplicht op te leggen.

6.5.    De klacht dat de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgrond over de onverbindendheid van de APV en het Bomenbeleidsplan is terecht voorgedragen, maar leidt, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

De APV en het Bomenbeleidsplan zijn algemeen verbindende voorschriften dan wel een samenstel van beleidsregels, waartegen ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geen beroep openstaat. Het is echter wel mogelijk om algemeen verbindende voorschriften of beleidsregels exceptief te toetsen.

De Afdeling stelt voorop dat de APV en het Bomenbeleidsplan van toepassing zijn op zowel de kap van gemeentelijke bomen als bomen van particulieren, voor zover die bomen zijn vermeld in bijlage 1 bij de APV. De onderhavige twee bomen vallen onder deze bijlage. Anders dan [appellant] stelt, volgt niet uit het beleid dat de gemeente Epe een onderscheid maakt tussen gemeentelijke bomen en bomen van particulieren. Ook bij de mogelijkheid om een herplantplicht op te leggen wordt daartussen geen onderscheid gemaakt. De Afdeling overweegt verder dat de herplantplicht weliswaar leidt tot enige beperking van het eigendomsrecht van [appellant], maar dat deze beperking is ingegeven door het algemeen belang, namelijk het belang bij het behoud van het groene, bosrijke karakter van de omgeving, en voldoet aan de voorwaarden daarover in de Wabo en de APV. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om de APV en het Bomenbeleidsplan onverbindend te verklaren wegens strijd met artikel 1 van het Eerste protocol van het EVRM.

Wat betreft het betoog dat het college niet in redelijkheid een herplantplicht voor een boom aan de omgevingsvergunning heeft kunnen verbinden, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is in het Bomenbeleidsplan als uitgangspunt genomen dat voor de kap van een boom in beginsel een herplantplicht wordt opgelegd en dat geen van de drie in het Bomenbeleidsplan opgenomen uitzonderingen op de herplantplicht zich voordoet. In deze uitzonderingen bestond dus geen reden voor het college om af te zien van de herplantplicht. Verder is in de APV en het Bomenbeleidsplan niet vermeld dat een herplantplicht uitsluitend kan worden opgelegd indien de kap leidt tot aantasting van het groene, bosrijke karakter van de omgeving. Anders dan [appellant] stelt, was het college dan ook niet gehouden om vast te stellen dat de kap van de twee bomen leidt tot aantasting van het groene, bosrijke karakter van de omgeving.

Uit het besluit van 3 november 2016 volgt dat de herplantplicht is opgelegd om het groene, bosrijke karakter van de omgeving te handhaven. In de boomtechnische beoordeling, die aan dit besluit ten grondslag is gelegd, is in dat verband vermeld dat de herplantplicht kan worden beperkt tot één boom vanwege het ruimtegebrek op het perceel. Het ruimtegebrek was dus de aanleiding om een herplantplicht voor één in plaats van twee bomen op te leggen. Hieruit volgt dan ook niet dat de motivering van het college dat de herplantplicht nodig was om het groene, bosrijke karakter van de omgeving te handhaven, ontoereikend is.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college een zwaarder gewicht mocht toekennen aan het belang bij het behoud van een bosrijke, groene omgeving, dan aan het belang van [appellant] bij een onverstoord gebruik van zijn perceel. Het college heeft daarom in redelijkheid een herplantplicht voor een boom aan de omgevingsvergunning kunnen verbinden.

Het betoog faalt.

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Op de ter zitting van de rechtbank door het college getoonde luchtfoto van het perceel en de omliggende gronden is volgens hem duidelijk te zien dat de achtertuin van het perceel even dichtbegroeid is als de achtertuinen van de percelen Lindenoord 38 en 42. Het college heeft bij het verlenen van omgevingsvergunningen voor het kappen van bomen op die percelen geen herplantplicht opgelegd. Door dit in het besluit van 3 november 2016 wel te doen, heeft het college in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant].

7.1.    De rechtbank heeft overwogen dat uit de door het college toegezonden omgevingsvergunningen volgt dat voor de kap van een reeds afgestorven grove den op het perceel Lindenoord 38 geen herplantplicht is opgelegd omdat de verwijdering van een dode boom het bosrijke karakter van de wijk niet zal aantasten. Voor de kap van drie bomen op het perceel Lindenoord 42 werd geen herplantplicht opgelegd vanwege de vele aanwezige houtopstanden op het perceel. De situatie van [appellant] is niet gelijk aan deze gevallen, aldus de rechtbank.

7.2.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college in beroep afdoende heeft toegelicht dat de situatie op de percelen Lindenoord 38 en 42 niet gelijk is met die op het perceel van [appellant]. De Afdeling acht in dat verband tevens van belang dat aan [appellant] - in afwijking van het uitgangspunt in het Bomenbeleidsplan - geen herplantplicht is opgelegd voor twee bomen, maar slechts voor één. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.

Het betoog faalt.

8.    [appellant] heeft ter zitting nog betoogd dat ten onrechte een herplantplicht is opgelegd voor een boom met een stamdiameter van 14-16 cm. Hij verwijst in dat verband naar een e-mailbericht van Bomenwacht Nederland van 21 december 2018, waarin hem desgevraagd is medegedeeld dat in de boomtechnische beoordeling naar aanleiding van zijn aanvraag per abuis is vermeld dat een boom met een stamdiameter van 14-16 cm dient te worden herplant, in plaats van een stamomtrek van 14-16 cm. Nu er een groot verschil bestaat tussen de stamdiameter en de stamomtrek, kan het besluit van 12 april 2017 ook daarom niet in stand blijven, aldus [appellant].

8.1.    Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

[appellant] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was de ter zitting van de Afdeling aangevoerde grond eerder naar voren te brengen. Dit betoog dient derhalve wegens strijd met de goede procesorde bij de beoordeling van het hoger beroep buiten beschouwing te worden gelaten.

Slotoverwegingen

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Drop    w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

414-912.