Uitspraak 201710116/1/A1


Volledige tekst

201710116/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (hierna: het college),

appellant,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2017 hebben gedeputeerde staten ingestemd met het door Ardagh Aluminium Packaging Netherlands B.V. (hierna: Ardagh Aluminimum) ingediende evaluatierapport van de uitgevoerde sanering op het perceel Rozenstraat 19 te Veenendaal (hierna: het perceel).

Tegen dit besluit heeft het college beroep ingesteld.

Gedeputeerde staten hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.E.F. Staal, ir. H.J.A.M. Schrauwen en I.M. Guiking-Lens, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door ing. W.A.B. van Dijk en mr. M.C.J. Valke, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Ardagh Aluminium, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op het perceel zijn in het verleden door bedrijfsactiviteiten verontreinigingen ontstaan in grond en grondwater van met name vluchtige chloorkoolwaterstoffen. Daarnaast zijn in mindere mate minerale olie, aromaten en zware metalen aangetroffen. De bedrijfsactiviteiten betroffen het ontvetten van aluminium (spuit)bussen waarna deze van lak werden voorzien. In de jaren vijftig en zestig heeft ontvetting met trichlooretheen (Tri) plaatsgevonden en in de jaren zeventig en tachtig werd het chloorhoudende oplosmiddel tetrachlooretheen (Per) gebruikt voor de ontvetting van de bussen.

Per en Tri maken met de afbraakproducten onderdeel uit van de groep stoffen die vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen worden genoemd (hierna: VOCI). Wat betreft de verontreiniging met VOCI zijn twee bronlocaties te onderscheiden. Verontreiniging met VOCI is ontstaan ter plaatse van de productiehal en is ontstaan door lekkage bij de ondergrondse tank voor de opslag van Per gelegen buiten de productiehal. Verder is het niet uitgesloten dat in het verleden ook een verontreiniging is ontstaan door verontreinigd bedrijfsafvalwater dat via de riolering werd afgevoerd.

2.    Bij beschikking van gedeputeerde staten van 7 januari 1997 is de ernst en urgentie van de verontreiniging vastgesteld. Volgens dit besluit is sprake van actuele verspreidingsrisico’s en dient de sanering binnen vier jaar aangevangen te worden. Deze termijn is door gedeputeerde staten nadien verlengd en er is geen sprake van actuele risico’s voor de mens en het ecosysteem. Bij beschikking van 21 oktober 2003 hebben gedeputeerde staten ingestemd met het saneringsplan voor de verontreinigingen die zijn ontstaan op het perceel. De doelstelling van de sanering is om op kosteneffectieve wijze door vrachtverwijdering van de verontreinigde bodem het perceel geschikt te maken voor de gebruiksfunctie "industrie" en het bereiken van een stabiele eindsituatie in de pluim van de grondwaterverontreiniging, gebaseerd op natuurlijke afbraak. Vanwege de omvang van de verontreiniging is de sanering uitgevoerd in drie fasen.

3.    Fase 1 van de sanering is in de periode 2004 tot 2005 uitgevoerd. Hierbij is de bron verwijderd met behulp van chemische oxidatie ter plaatse van de Per-tank. Ter plaatse van de productiehal zijn geen actieve saneringsmaatregelen uitgevoerd. Uiteindelijk hebben gedeputeerde staten ingestemd met de afronding van saneringsfase 1 bij brief van 10 augustus 2010. In fase 2 die de periode van 2003 tot 2008 beslaat heeft onder meer monitoring plaatsgevonden van de (rest)verontreiniging ter plaatse van de Per-tank, de bron onder de productiehal en de pluim in het freatische en het diepere grondwater om de stabiele eindsituatie aan te tonen. Hiermee is onderzocht of natuurlijke afbraak als saneringsmethode kan worden toegepast om de verontreinigingspluim te beheersen. Op 26 maart 2012 hebben gedeputeerde staten onder voorwaarden in een tussentijdse beoordeling de sanering van fase 2 goedgekeurd en ingestemd met de aanpak van fase 3.

De aanpak van fase 3 bestond er uit dat door aanvullende monitoringsgegevens de stabiliteit van de verontreiniging verder zal worden onderbouwd. In deze fase zijn een aantal onderzoeken uitgevoerd.

Ter plaatse van de productiehal is een grond- en grondwateronderzoek uitgevoerd door Tauw waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 30 november 2016 en is een onderzoek uitgevoerd naar de lucht in de hal door Tauw waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 16 augustus 2016. Ter plaatse van ’t Hoorntje West en Panhuis 85 is een onderzoek uitgevoerd door Tauw naar de humane risico’s waarvan de resultaten zijn neergelegd in rapporten van 23 oktober 2015 en 2 februari 2013. Verder is door Tauw onderzoek gedaan naar verspreiding van de verontreiniging in noordelijke richting waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 13 mei 2016.

4.    Uit de monitoringsresultaten van de periode 2012 tot 2016, vergeleken met de resultaten van de voorgaande jaren blijkt volgens het besluit van 2 november 2017 dat er over het algemeen sprake is van een stabiele situatie. Er treedt geen significante verspreiding op van de verontreiniging in een andere richting dan het Valleikanaal die een drainerende werking heeft. Door de verschillende (monitorings)onderzoeken die in de loop der jaren zijn uitgevoerd is volgens gedeputeerde staten in voldoende mate onderbouwd dat er geen sprake is van verspreidingsrisico’s en humane risico’s als gevolg van de verontreinigingen. Mogelijk kan de grondwaterverontreiniging op termijn krimpen door biologische afbraak, verdunning en afstroming in het oppervlaktewater (de zogenoemde drainerende werking van het Valleikanaal). Wel wijzen gedeputeerde staten er op dat indien de activiteiten van Ardagh Aluminium worden verplaatst en de functie dan wel het gebruik van de locatie worden gewijzigd, de feiten en omstandigheden kunnen leiden tot herbeoordeling van de humane (en eventuele verspreidings-)risico’s.

5.    Uit het in opdracht van Ardagh Aluminium door Tauw opgestelde evaluatieverslag van 1 maart 2017 blijkt dat op verschillende plaatsen onder de productiehal, sterk verontreinigde grond is achtergebleven tot in de bovenste 1,30 m van de bodem. In het grondwater is op de diepte van 2 tot 20 meter onder maaiveld (hierna: m-mv) een sterke verontreiniging met VOCI achtergebleven over een oppervlakte van ongeveer 120.000 m2. De restverontreinigingen in grond en grondwater hebben tot gevolg dat nazorgbepalingen en gebruiksbeperkingen worden opgelegd. Op grond van artikel 39c, eerste lid onder f, van de Wet bodembescherming geeft het evaluatieverslag dan ook aan dat er nazorgbepalingen en gebruiksbeperkingen nodig zijn in het belang van de bescherming van de bodem. De nazorgbepalingen en gebruiksbeperkingen die de gebruiker in acht moet nemen zijn:

- Het in stand houden, en waar nodig repareren van de betonvloer ter plaatse van de productiehal;

- Een verbod op het oppompen van grondwater: het grondwater mag niet gebruikt worden als irrigatiewater, drinkwater of proceswater;

- In geval van (her)ontwikkeling, aanleg infiltratieriolering, warmte-koude opslag of bouwplannen door derden die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van de restverontreiniging, dient een melding te worden gedaan bij het bevoegd gezag.

6.    Het college komt in beroep tegen het instemmingsbesluit, onder andere omdat het vreest dat de volksgezondheid in het geding komt met het besluit van 2 november 2017 en derden in de toekomst bij het realiseren van ontwikkelingen in de omgeving van het perceel kunnen worden geconfronteerd met de gevolgen van de verontreiniging. Volgens het college zijn de saneringsdoelstellingen niet voldoende gehaald en is een verdergaande sanering uit te voeren door Ardagh Aluminium vereist.

7.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Goede procesorde

8.    Gedeputeerde staten betogen dat het door het college ingediende nadere stuk van 15 januari 2019 weliswaar is ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), maar het stuk is volgens gedeputeerde staten dusdanig omvangrijk, dat zij niet in staat zijn om binnen de termijn van artikel 8:58 van de Awb daarop te reageren. Gedeputeerde staten betogen dan ook dat het stuk is ingediend in strijd met de goede procesorde en verzoeken subsidiair om daar tijdens de zitting van de Afdeling te mogen reageren op dit nadere stuk.

8.1.    Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

8.2.    Het nadere stuk van het college van 15 januari 2019 is op 15 januari 2019 bij de Afdeling ingekomen. Dat is dertien dagen voor de zitting. Het stuk dient ter nadere toelichting van de eerder door het college aangevoerde gronden gericht tegen het besluit van 2 november 2017. Het stuk is niet van een zodanige omvang en inhoud dat vanwege die omvang en inhoud een zinvolle behandeling ter zitting niet zonder uitstel kon plaatsvinden. De andere partijen zijn door het moment van indienen van het stuk naar het oordeel van de Afdeling niet belemmerd in de mogelijkheid om adequaat daarop te kunnen reageren. Gedeputeerde staten hebben voorafgaand aan de zitting een pleitnota opgesteld waarin gereageerd is op de nader aangevoerde argumenten in het stuk van 15 januari 2019. Op de zitting hebben gedeputeerde staten gereageerd op het door het college nader ingediende stuk. Dit in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat de goede procesorde zich er niet tegen verzet dat het stuk bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.

Beroep college

9.    Het college betoogt dat gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een stabiele eindsituatie is ontstaan en dat de saneringsdoelstellingen zijn gehaald. Volgens het college hadden gedeputeerde staten aanvullende saneringsmaatregelen moeten opleggen omdat de doelstelling, namelijk het volledig via natuurlijke afbraak verdwijnen van de verontreiniging, naar alle verwachting niet zal worden gehaald. Het college stelt dat om die reden voor een lange tijdsperiode maatregelen moeten worden getroffen. Zo dient volgens het college de fluctuerende zeer hoge concentratie VOCI in het ondiepe grondwater van de Dahliastraat-Goudsbloemstraat op korte termijn aanvullend te worden gesaneerd door Ardagh Aluminium. Verder betoogt het college dat de concentraties van vervuiling bij de voormalige PER-tank weliswaar afnemen, maar daartegenover kan worden gesteld dat de concentraties VOCI onder het bedrijfspand en ter plaatse van de pluim freatisch grondwater aan de westzijde van het bedrijfspand dusdanig hoog zijn dat verspreiding van verontreiniging van het grondwater kan plaatsvinden. Volgens het college werd in 2011 een directe relatie gelegd tussen de verontreiniging in deze pluim en de voormalige PER-tank, maar nu wordt deze verontreiniging volgens gedeputeerde staten veroorzaakt door een mogelijke lekkage uit een oud gemeenteriool. Volgens het college is hier ten onrechte geen nader onderzoek naar gedaan en komt het besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking vanwege strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.

Daarnaast betoogt het college dat het de indruk heeft dat de gewijzigde drinkwateronttrekking mede tot gevolg heeft gehad dat de verontreiniging zich vanaf de omstreeks 2004 nog aanwezige bronlocaties meer in het ondiepe freatische grondwater heeft verspreid. Daarnaast betoogt het college dat de carcinogene stof vinylchloride in het grondwater slecht afbreekbaar is en dat stroomafwaarts in toenemende mate de interventiewaarden voor CIS en VC worden overschreden. Het college vindt het onacceptabel dat het grondwater niet meer hoeft te worden gemonitord door Ardagh Aluminium. Volgens het college dient Ardagh Aluminium verantwoordelijk te worden gehouden van de effecten van de verontreiniging op termijn.

9.1.    Zoals is weergegeven onder 2 is de saneringsdoelstelling gericht op het op kosteneffectieve wijze door vrachtverwijdering van de verontreinigde bodem geschikt maken van het perceel voor de gebruiksfunctie "industrie" en het bereiken van een stabiele eindsituatie in de pluim van de grondwaterverontreiniging, gebaseerd op natuurlijke afbraak over een periode van 30 jaar. Anders dan het college betoogt is de saneringsdoelstelling niet gericht op een volledige afbraak van de verontreiniging in de bodem. Het perceel waar de verontreiniging is ontstaan dient geschikt te zijn voor de gebruiksfunctie "industrie" en er dient sprake te zijn van een stabiele eindsituatie in de pluim van de grondwaterverontreiniging. Dat na 30 jaar een restverontreiniging resteert en gebruiksbeperkingen zijn opgelegd aan derden betekent niet dat gedeputeerde staten reeds om die reden niet hebben kunnen instemmen met het ingediende evaluatierapport. Uit artikel 39, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet bodembescherming blijkt dat deze wet zich er niet tegen verzet dat na een sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft.

9.2.    In paragraaf 5 van het evaluatierapport van 1 maart 2017 staat dat de interventiewaarde-contour is geherpositioneerd vanwege aangetroffen overschrijdingen van de interventiewaarde buiten de contour. In het evaluatierapport van 1 maart 2017 staat verder dat de verontreiniging voor een belangrijk deel blijft hangen op een diepte tussen 2,5 en 6 m-mv. Volgens het rapport wordt dit veroorzaakt door de nabije ligging van het Valleikaneel dat een drainerende werking heeft in combinatie met de lokale aanwezigheid van een weerstand biedende kleilaag op ongeveer 6 m-mv.

In het rapport wordt geconcludeerd dat een kosteneffectieve bronsanering is uitgevoerd om potentiële risico’s in de toekomst te minimaliseren. Bovendien is volgens het evaluatierapport aangetoond dat binnen 30 jaar sprake is van een stationaire pluim bij een natuurlijke grondwaterstroming, dat geen verdere verspreiding optreedt ofwel sprake is van een stationaire situatie, dat de drinkwaterwinning van Vitens niet wordt bedreigd en dat geen humane en/of ecologische risico’s optreden.

Gedeputeerde staten hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat aan de hand van de opgestelde rapporten waarin analyses en trendberekeningen zijn opgenomen een beeld is ontstaan van de nog resterende vervuiling. Weliswaar is bij 10 van de 52 filters een overschrijding van de interventiewaarde geconstateerd, maar met deze overschrijdingen wordt geen verdere verspreiding van de vervuiling aangetoond. Niet gebleken is van een dusdanige toename van overschrijdingen dat gedeputeerde staten zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat een stabiele situatie is ontstaan waarbij de gemeten waarden soms fluctueren. Wel is zoals het college terecht aanvoert bij peilbus 204 een overschrijding geconstateerd. Deze overschrijding is volgens gedeputeerde staten schommelend, maar neemt vanaf 1998 niet meer toe. Verder is geen toename van interventiewaarde overschrijdingen gezien tussen peilbus 204 en de bron van de vervuiling gelegen op een afstand van ongeveer twintig meter van de peilbus. De stelling van het college dat sprake is van een toename van verontreiniging vanuit de bron wordt niet ondersteund door de aan het besluit van 2 november 2017 ten grondslag gelegde onderzoeken. Daar komt bij dat volgens gedeputeerde staten sprake is van een westzuidwestelijke grondwaterstroming en geen noordelijke waterstroming waardoor een verdere dan wel nieuwe verspreiding in de richting van peilbus 204 niet voor de hand ligt.

In hetgeen door het college is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel in beroep dat gedeputeerde staten zich op basis van de verrichte onderzoeken niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat een stabiele situatie is ontstaan als bedoeld in het saneringsplan waarmee gedeputeerde staten bij besluit van 21 oktober 2003 hebben ingestemd. Dat een restverontreiniging bestaat in het grondwater en dat bij werkzaamheden in de bodem dieper dan twee meter gebruiksbeperkingen zijn opgelegd betekent niet dat geen stabiele situatie is ontstaan.

9.3.    Ook in hetgeen verder door het college is aangevoerd in beroep ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen actuele risico’s voor de mens en het ecosysteem bestaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Ardagh Aluminium over de uitstroom van grondwater naar het Valleikanaal ter zitting van de Afdeling onweersproken heeft gesteld dat de gemeten verontreiniging slechts 0,13 procent bedraagt van de maximaal toelaatbare risicowaarde. In zoverre is niet gebleken van een actueel risico voor de volksgezondheid. Bovendien blijkt uit de onderzoeken dat de gemeten waarden afnemen en is niet gebleken van gevaren voor de drinkwaterwinning, ook omdat een wijziging heeft plaatsgevonden in de drinkwaterwinning.

Daarnaast is onderzoek gedaan naar de binnenlucht op zes verschillende locaties aan de Goudsbloemstraat, Dahliastraat, de Gladiolenstraat en het Panhuis. Uit het evaluatierapport van 1 maart 2017 blijkt dat daarbij geen humane risico’s zijn geconstateerd. In hetgeen door het college in beroep is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze conclusie voor onjuist moet worden gehouden. De enkele vrees van het college is daarvoor onvoldoende.

9.4.    Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat niet is voldaan aan artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming en hebben gedeputeerde staten in redelijkheid kunnen instemmen met het door Ardagh Aluminium ingediende evaluatierapport. De percelen zijn geschikt gemaakt voor de functie "industrie" en "wonen". Dat daarbij gebruiksbeperkingen zijn opgenomen betekent niet dat de percelen niet zouden kunnen worden gebruikt voor deze doeleinden.

Het betoog faalt.

10.    Voor zover het college betreurt dat gedeputeerde staten het college niet meer en actiever hebben betrokken bij de besluitvorming ziet de Afdeling hierin geen grond voor het oordeel dat het besluit van 2 november 2017 voor vernietiging in aanmerking komt. Daarbij is van belang dat gelet op de Wet bodembescherming een nader beschikkingsmoment na fase twee van de sanering, anders dan het college stelt, niet meer was vereist en dat uit het dossier kan worden opgemaakt dat gedeputeerde staten het college gedurende de gehele procedure op de hoogte hebben gehouden van de sanering en de uitgevoerde onderzoeken en monitoring.

Slot en conclusie

11.    Het beroep is ongegrond.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Vermeulen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

700.

BIJLAGE

De Wet bodembescherming

Artikel 37

"1. Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

[…];"

Artikel 38

"1. Degene die de bodem saneert, voert de sanering zodanig uit dat:

a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;

b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;

c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39c en artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid nadere regels worden gesteld.

3.  Indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, kunnen gedeputeerde staten op verzoek van degene die de bodem saneert, bepalen dat de sanering in fasen wordt uitgevoerd. Zij geven daarbij aan:

a. voor de uitvoering van welke fasen vooraf een melding aan hen wordt gedaan en welke gegevens daarbij worden overgelegd;

b. in welke fase welke tijdelijke beveiligingsmaatregelen dienen te worden getroffen;

c. op welke wijze en op welke tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van de tijdelijke beveiligingsmaatregelen en

d. welke wijzigingen van het gebruik van de bodem aan hen dienen te worden gemeld.

4.  Naar aanleiding van een melding als bedoeld in het derde lid, onder a of d, of een verslag als bedoeld in het derde lid, onder c, kunnen gedeputeerde staten aanwijzingen geven omtrent de verdere uitvoering van de sanering, die een wijziging inhouden van onderdelen van het saneringsplan waarmee reeds is ingestemd."

Artikel 39c

"1. Na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, doet degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan gedeputeerde staten. Het verslag houdt ten minste in:

a. een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen;

b. een beschrijving van de kwaliteit van de bodem na het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven;

c. indien de verontreinigde grond is afgegraven of het verontreinigde grondwater aan de bodem is onttrokken, de hoeveelheid, de kwaliteit en de bestemming van die grond onderscheidenlijk dat grondwater;

d. indien ten behoeve van de sanering grond is aangevoerd de hoeveelheid, de kwaliteit en de herkomst van de aangevoerde grond;

e. een evaluatie van de mate waarin de effecten van de getroffen saneringsmaatregelen overeenstemmen met de beoogde effecten, bedoeld in artikel 39, eerste lid, onder b;

f. indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is en alleen beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn, een beschrijving van deze beperkingen. Indien na de sanering alleen maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem nodig zijn, het aangeven van de noodzaak daarvan. Indien na de sanering zowel beperkingen als maatregelen noodzakelijk zijn, het aangeven van de noodzaak van deze beperkingen en maatregelen.

2. Het verslag behoeft de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het verslag instemmen indien gesaneerd is overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38, en indien de daarin opgenomen beperkingen in het gebruik van de bodem naar hun oordeel voldoende zijn om ervoor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem zoals beschreven in het verslag op grond van het eerste lid, onder b. Gedeputeerde staten kunnen hun instemming aan het verslag onthouden, indien de sanering niet is geschied overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, de beschikking waarbij gedeputeerde staten met het saneringsplan hebben ingestemd en de daaraan verbonden voorschriften, of aanwijzingen die gedeputeerde staten op grond van artikel 39, vijfde lid, hebben gegeven. Aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 28, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing voor wat betreft de instemming met het verslag.

3. Provinciale staten kunnen nadere regels stellen omtrent de gegevens die in het verslag worden opgenomen.

4. Bij de beschikking tot instemming met het schriftelijk verslag kunnen gedeputeerde staten aangeven welke wijzigingen in het gebruik van de bodem aan hen dienen te worden gemeld. Naar aanleiding van die melding kunnen gedeputeerde staten bepalen dat een aanvullende sanering moet plaatsvinden."

Artikel 39d

"1. Indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het verslag, bedoeld in artikel 39c, is aangegeven dat maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, noodzakelijk zijn, wordt tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de toezending van dat verslag door degene die de bodem heeft gesaneerd een nazorgplan ingediend waarin die maatregelen worden beschreven. Het nazorgplan bevat tevens een begroting van de kosten van de maatregelen en, voor zover naast maatregelen ook beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn, een beschrijving van deze beperkingen.

2. De maatregelen kunnen onder meer inhouden:

a. het regelmatig inspecteren van de voorzieningen die ter uitvoering van de sanering zijn aangebracht en de tijdstippen waarop hierover tussentijds aan het bevoegd gezag verslag wordt gedaan;

b. het in stand houden en onderhouden alsmede waar nodig het herstellen, verbeteren of vervangen van die voorzieningen.

3. Het nazorgplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het nazorgplan instemmen indien de daarin opgenomen beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen naar hun oordeel voldoende zijn om er voor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem zoals beschreven in het verslag op grond van artikel 39c, eerste lid, onder b. Met de uitvoering van het nazorgplan kan worden begonnen nadat gedeputeerde staten met dat plan hebben ingestemd of die instemming van rechtswege is verleend. Aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden. De instemming is van rechtswege verleend, indien gedeputeerde staten niet binnen de termijn van zes maanden na ontvangst van het nazorgplan een beslissing hebben genomen. Een instemming van rechtswege wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 28, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing voor wat betreft de instemming met het nazorgplan.

4. Artikel 39c, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing voor wat betreft de instemming met het nazorgplan.

5. Provinciale staten kunnen nadere regels stellen omtrent de gegevens die in het nazorgplan worden opgenomen."