Uitspraak 201803509/1/R3


Volledige tekst

201803509/1/R3.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Roelofarendsveen, gemeente Kaag en Braassem,

appellant,

en

de raad van de gemeente Kaag en Braassem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Noordeinde achter 43 Roelofarendsveen" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[partij] heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. Heede, advocaat te Leiden, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. van der Weide Cezarini en H. de Jong, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [partij] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan maakt de bouw van vier appartementen mogelijk op het perceel Noordeinde 43 te Roelofarendsveen (hierna: het perceel).

2.    [appellant] woont op [locatie] te Roelofarendsveen.

Intrekking

3.    Ter zitting heeft [appellant] het beroep ingetrokken, voor zover dat is gericht tegen het ontbreken van een planregel waarin is bepaald dat verdere opsplitsing van de woningen, tijdelijke bewoning voor kamerverhuur, tijdelijke bewoning voor arbeidsmigranten of hotel-, logies-, short stay en bed and breakfast-functies niet zijn toegestaan, alsmede dat slechts woningen voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden zijn toegestaan. Voorts heeft [appellant] het beroep ingetrokken, voor zover dat is gericht tegen artikel 3, lid 3.3.2, van de planregels over het gebruik van ruimten binnen de woning ten behoeve van de uitoefening van een aan huis verbonden beroep.

Toetsingskader

4.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Dakkapellen en dakopbouwen

5.    [appellant] betoogt dat het plan ten onrechte te massale dakkapellen en dakopbouwen toestaat. Volgens hem beperkt dit zijn uitzicht en leidt het tot mogelijke overlast. Ter zitting voert [appellant] aan dat hij bezwaar heeft tegen de hoogte en vormgeving van de noordgevel van het perceel en niet van de zuidgevel. Zo is in artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder e, sub 1, van de planregels volgens [appellant] ten onrechte bepaald dat de totale gezamenlijke breedte van één of meer dakkapellen maximaal 90% van de breedte van het dakvlak mag bedragen. Volgens [appellant] dient dit te worden verlaagd naar maximaal 60%, althans dient de dimensionering van dakkapellen volgens hem te worden verkleind. De toegelaten dimensies voor dakkapellen zijn volgens hem veel te ruim en de maximale hoogte te groot. Daarnaast stelt [appellant] dat in artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder f, van de planregels ten onrechte dakopbouwen worden toegestaan met een maximale hoogte van 3,5 m en een maximale breedte van 8,5 m. Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat de hieruit resulterende maximaal toegestane "opgetrokken" goothoogte van 9,5 m en de maximaal toegestane breedte van de dakopbouw van 8,5 m over nagenoeg de gehele lengte van het perceel te massaal zijn en niet passen in de omgeving. Daarbij wijst hij erop dat een goothoogte van 6 m is toegestaan en een bouwhoogte van 10 m, die volgens hem nog met 10% kan worden verhoogd.

Verder stelt [appellant] dat de toegestane dakkapellen en dakopbouwen leiden tot minder bezonning op zijn perceel. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat zijn bezwaar ziet op de bezonning van zijn dakterras.

Voorts stelt [appellant] dat onduidelijk is wat in artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder e, sub 3, van de planregels met het begrip "dakvoet" wordt bedoeld.

Tot slot heeft [appellant] bezwaren tegen het bouwplan. Hij wijst erop dat door de lengte van de dakkapellen zoals deze in het bouwplan worden beoogd, in combinatie met de nieuwe tussengevel in wezen een goothoogte van 9,25 m ontstaat, terwijl op grond van het plan een maximale goothoogte van 6 m geldt. Daarbij stelt [appellant] dat feitelijk gezien de goothoogte ook de nokhoogte wordt, wat gevolgen heeft voor de ruimtelijke uitstraling van het gebouw en de omgeving. Daarnaast stelt [appellant] dat de doorbreking van de dakkapellen door de lichtschacht bijdraagt aan de massaliteit.

5.1.    De raad stelt dat initiatiefnemer in het kader van de planvorming nadrukkelijk en volgens de raad in voldoende mate aandacht heeft geschonken aan de massaliteit van de dakkapellen. Zo stelt de raad dat de dakkapel aan de noordzijde wordt onderbroken door een lichtschacht.

5.2.    Artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder d, e en f, van de planregels luidt: "Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

[…]

d. ter plaatse van de aanduiding 'maximum goothoogte (m)', 'maximum bouwhoogte (m)' is ten hoogste de aangegeven goot- en bouwhoogte toegestaan;

e. per dakvlak mogen dakhellingen worden onderbroken voor het oprichten van een dakkapel, mits:

1. de totale gezamenlijke breedte van één of meer dakkapellen niet meer dan 90% van de breedte van het dakvlak bedraagt;

2. de bovenzijde van de dakkapel ten minste 0,5 m onder de noklijn is gelegen;

3. de onderzijde van de dakkapel meer dan 0,5 m en minder dan 1,5 m boven de dakvoet wordt geplaatst;

4. de hoogte van de dakkapel gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger is dan 2,5 m in het dakvlak.

f. ophoging van de goothoogte en/of de dakhelling is toegestaan voor het oprichten van een dakopbouw, mits:

1. de hoogte van de dakopbouw, gemeten vanaf de goothoogte, niet hoger is dan 3,5 m;

2. de totale breedte van de dakopbouw niet meer dan 8,5 m bedraagt."

Aan het perceel zijn de aanduidingen "maximum goothoogte (m) = 6" en "maximum bouwhoogte (m) = 10" toegekend.

5.3.    Ter zitting is gebleken dat het beroep van [appellant] er niet op gericht is dat in het plan de mogelijkheid voor het bouwen van dakkapellen en het bouwen van vergunningsvrije dakkapellen op grond van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) moet worden uitgesloten.

5.4.    Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat het mogelijk maken van dakopbouwen leidt tot te grote massaliteit en niet past in de omgeving, overweegt de Afdeling het volgende. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de maximaal toegestane bouwhoogte en bouwomvang van een dakopbouw niet leidt tot onaanvaardbare overlast en niet tot een onaanvaardbare beperking in het uitzicht van [appellant]. Op grond van artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder f, aanhef en sub 1, van de planregels in samenhang gelezen met de aanduiding "maximum goothoogte (m) = 6" geldt een gezamenlijke maximaal toegestane hoogte voor een hoofdgebouw met dakopbouw van 9,5 m. Weliswaar is de afstand tussen de voorziene appartementen en het perceel van [appellant] ongeveer 10 m, maar het gaat om stedelijk gebied. In het plan is bepaald dat een bouwhoogte van maximaal 10 m is toegestaan. Gebleken is dat dit een gebruikelijke bouwhoogte is in de omgeving van het plangebied. Verder is een bouwhoogte van 10 m in het algemeen niet ongebruikelijk in stedelijk gebied. Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat de maximaal toegestane breedte van een dakopbouw is vastgesteld op 8,5 m en hierdoor ten onrechte over nagenoeg de gehele lengte van het gebouw is gesitueerd in plaats van maar een gedeelte, is de Afdeling niet gebleken dat dit zo’n invloed op de aspecten uitzicht en overlast voor [appellant] heeft dat de raad hieraan in redelijkheid doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.

5.5.    Op grond van artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder e, aanhef en sub 2, van de planregels in samenhang gelezen met de aanduiding "maximum bouwhoogte (m) = 10" mag de bovenzijde van een dakkapel zich bevinden op een maximale hoogte van 9,5 m. Deze hoogte komt overeen met de maximaal toegestane bouwhoogte voor een dakopbouw. Gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen over de redelijkheid van de bouwhoogte van een dakopbouw, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich ook in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de maximaal toegestane bouwhoogte van een dakkapel niet leidt tot onaanvaardbare overlast en niet tot een onaanvaardbare beperking in het uitzicht van [appellant]. Voor zover [appellant] aanvoert dat in artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder e, sub 1, van de planregels ten onrechte is bepaald dat de totale gezamenlijke breedte van één of meer dakkapellen maximaal 90% van de breedte van het dakvlak mag bedragen en niet maximaal 60%, is de Afdeling niet gebleken dat dit tot een zodanig wezenlijk verschil leidt voor de aspecten uitzicht en overlast voor [appellant] dat de raad hieraan in redelijkheid doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.

5.6.    Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat het mogelijk maken van dakopbouwen en dakkapellen leidt tot minder bezonning, overweegt de Afdeling als volgt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4613, overweegt de Afdeling dat voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen bestaan. Dat neemt echter niet weg dat in het kader van een bestemmingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

5.7.    Uit de door [appellant] overgelegde tekeningen van de zonnestudie blijkt dat, bij realisering van dakkapellen op de bestaande bebouwing, de bebouwing in het voor- en najaar in de ochtend schaduw veroorzaakt op een deel van het balkon van de woning van [appellant]. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat de zonnestudie is gebaseerd op een vergelijking met de maximaal toegestane bebouwingsmogelijkheden van het vorige bestemmingsplan.

5.8.    Het plan zal voor [appellant] wat betreft de bezonning een zekere verslechtering met zich brengen. In de zonnestudie zijn de standen van de zon op 21 maart en 21 september om 9:00, 10:00, 11:00 en 12:00 uur ingetekend. Uit de zonnestudie blijkt dat bij het realiseren van dakkapellen op de bestaande bebouwing op 21 maart en 21 september rond 10:00 uur op ongeveer een kwart van het dakterras van [appellant] zon zal schijnen. Rond 12:00 uur zal op ongeveer de helft van het dakterras van [appellant] zon schijnen. Gelet op de bezonningstekeningen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de invloed van de bebouwing die het plan mogelijk maakt op de bezonning van het perceel van [appellant] niet zodanig is dat het plan in zoverre tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] leidt. Daarbij betrekt de Afdeling dat de aanspraak op zonlicht niet onbeperkt is bij een woning in stedelijk gebied.

5.9.    Hetgeen [appellant] met betrekking tot het begrip dakvoet naar voren brengt, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit begrip ten onrechte niet in het plan heeft gedefinieerd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de dakvoet het laagste punt van een schuin dak is. De betekenis die de raad aan dit begrip hecht, komt overeen met de definitie van het begrip dakvoet in artikel 1 van Bijlage II van het Bor. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre niet in strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.

5.10.    Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat er door het bouwplan een goothoogte van 9,25 m ontstaat, terwijl op grond van het plan een maximale goothoogte van 6 m geldt, overweegt de Afdeling dat een beoordeling van het bouwplan eerst aan de orde komt bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen en de beslissing daarop.

Voor zover [appellant] stelt dat de doorbreking in het bouwplan van de dakkapellen door de lichtschacht in het bouwplan bijdraagt aan de massaliteit van de voorziene woningen, komt dit aspect ook pas aan de orde bij de eventuele procedure over de aanvraag voor een omgevingsvergunning en de beslissing daarop.

5.11.    De betogen falen.

Privacy

6.    [appellant] vreest dat het plan leidt tot aantasting van zijn privacy. Volgens [appellant] biedt het aan de noordgevel ter hoogte van de eerste verdieping geprojecteerde raam van de voorziene woningen direct uitzicht op het terras van de eerste verdieping van zijn woning. In de nota van zienswijzen staat dat de initiatiefnemer heeft toegezegd het raam aan de noordgevel van de voorziene woningen te laten vervallen. [appellant] stelt dat dit hem onvoldoende zekerheid biedt en stelt dat in de planregels een waarborg moet worden opgenomen dat er geen raam in de noordgevel van de voorziene woningen mag worden geplaatst of dat dit raam geblindeerd dient te worden.

6.1.    De raad stelt dat de initiatiefnemer in de omgevingsvergunningsaanvraag van 15 mei 2018 het raam aan de noordgevel van de voorziene woningen heeft geschrapt.

6.2.    Zoals hiervoor, onder 5.10 is overwogen, komt een beoordeling van het bouwplan eerst aan de orde bij de aanvraag om een omgevingsvergunning en de beslissing daarop. Daarnaast heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is om waarborgen in het bestemmingsplan op te nemen dat ramen aan de noordgevel van de voorziene woningen niet zijn toegestaan. [appellant] woont in een stedelijke omgeving en hoewel de privacy van [appellant] door de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt zal verminderen, is deze vermindering niet zodanig dat de raad daaraan in redelijkheid doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. De raad hoefde dan ook geen gebruiksverbod of voorwaardelijke verplichting voor het verbieden van een raam in de noordgevel van de voorziene woningen in het plan op te nemen.

Het betoog faalt.

Zienswijze

7.    Voor zover [appellant] in het beroepschrift voor de overige gronden verzoekt de inhoud van zijn zienswijze als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de Nota van Beantwoording zienswijze ontwerpbestemmingsplan "Noordeinde achter 43 te Roelofarendsveen" behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in zijn beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.    Het beroep is ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

w.g. Kramer    w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

271-867.