Uitspraak 201803632/1/A1


Volledige tekst

201803632/1/A1
Datum uitspraak:3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college),

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2017 heeft het college aan [appellant] krachtens artikel 43, derde en vierde lid, van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) een saneringsbevel opgelegd.

Bij besluit van 21 maart 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Sangster en drs. E. van Alphen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is sinds 2007 eigenaar van het perceel [locatie] in Wouw, gemeente Roosendaal. Hij heeft het perceel gekocht van [persoon] (hierna ook te noemen de rechtsvoorganger) die als eigenaar van een tankstation veroorzaker is van de verontreiniging in de bodem van het perceel. Bij besluit van 21 september 1998 heeft het college op grond van artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) vastgesteld dat op het perceel sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en van urgentie om het geval te saneren. In dat besluit heeft het college tevens bepaald dat met de sanering vóór 2015 dient te zijn begonnen. [appellant] noch zijn rechtsvoorganger zijn begonnen met de sanering. Om die reden heeft het college een saneringsbevel opgelegd. Volgens [appellant] kon het college het saneringsbevel niet aan hem opleggen, omdat in een brief van 15 april 1998 van het college staat dat de overheid de kosten van sanering zou betalen. Dat is volgens hem bevestigd in een brief van de gemeente Roosendaal van 3 februari 2015.

Wettelijk kader

2.    Artikel 29, eerste lid, van de Wbb luidt:

"1. Gedeputeerde staten kunnen in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging:

a. naar aanleiding van een nader onderzoek of

b. naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid."

Artikel 37, eerste lid, luidt:

"1. Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is."

Artikel 43, derde lid, luidt:

"3. Gedeputeerde staten kunnen tevens:

a. degene door wiens handelen een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging is veroorzaakt, dan wel

b. de eigenaar of de erfpachter van het grondgebied waarop zich bij zodanige gevallen de verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen,

bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten dan wel, ingeval het een geval van ernstige verontreiniging betreft, saneringsonderzoek te verrichten of de bodem te saneren indien in een beschikking als bedoeld in artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is, dan wel de maatregelen te treffen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 37, vierde lid."

Artikel 43, vierde lid, luidt:

"4. Het bevel de bodem te saneren, bedoeld in het derde lid, kan onder meer strekken tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen of tot het opstellen van een saneringsplan."

Beoordeling

3.    [appellant] betoogt dat het college hem geen saneringsbevel kon opleggen, omdat in de brief van het college van 15 april 1998 en de brief van de gemeente Roosendaal van 3 februari 2015 is vermeld dat de sanering met overheidsgeld zou worden betaald. Volgens [appellant] staat in de brief van 15 april 1998 dat het college de sanering betaalt, zonder verhaal van kosten. Ter zitting heeft [appellant] gesteld de brief van 15 april 1998 te zien als een overeenkomst waaruit volgt dat de overheid op haar kosten de bodem zal saneren.

3.1.    De brief van 15 april 1998 van het college aan de adviseur van de rechtsvoorganger van [appellant] luidt:

"Naar aanleiding van uw brief van 23 maart 1998 en uw telefoongesprek van 2 april 1998 met de heer Kessels van ons bureau Bodemsanering over de bodemverontreiniging aan de [locatie] te Wouw (NB/640/024), willen wij u het volgende meedelen.

Zoals wij in de brief van 13 november 1997 al hebben aangegeven zal deze locatie, volgens de Wet bodembescherming (Wbb), worden aangemerkt als een ernstig geval van bodemverontreiniging met een urgentie tot saneren. Afhankelijk van de risico’s van de verontreiniging dient een verontreiniging eerder of later te worden aangepakt. Voor de [locatie] geldt dat er een risico is voor verspreiding (via het grondwater). De snelheid waarmee deze zich verspreidt is echter gering. Daarom zal deze locatie pas voor sanering in aanmerking komen (met overheidsgeld) na 10 jaar (vanaf de datum van de nog te nemen beschikking) maar voor 2015 (deze termijnen vloeien voort uit de Wbb).

Dit betekent dat, zoals u in uw brief reeds aangeeft, niet binnen vier jaar met de sanering zal worden begonnen."

3.2.    De brief van 3 februari 2015 betreft een brief van de teamleider Ruimtelijke Ordening van de gemeente Roosendaal aan [appellant]. In de brief wordt verwezen naar de brief van 15 april 1998. Voorts staat vermeld: "Ik kan vanuit mijn positie niet beoordelen of de provincie deze sanering, zoals is vermeld in voornoemde brief, werkelijk zal gaan financieren."

3.3.    Bij besluit van 21 september 1998 heeft het college vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en van urgentie om de bodem te saneren. Wanneer de ernst van de verontreiniging is vastgesteld, betekent dit dat er een verplichting tot sanering geldt voor degene die daar op grond van de Wet bodembescherming op kan worden aangesproken. Niet in geschil is dat [appellant] op grond van artikel 43, derde lid, aanhef en onder b, van de Wbb een saneringsbevel kon worden opgelegd.

Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat het college geen gebruik kan maken van deze bevoegdheid, omdat de brief van 15 april 1998 moet worden gezien als een overeenkomst waaruit volgt dat de overheid zonder voorbehoud op haar kosten de bodem op zijn perceel saneert, wordt hij niet gevolgd. Uit de brief blijkt niet meer dan een mededeling van het college aan de rechtsvoorganger van [appellant] dat pas na tien jaar vanaf het besluit van 21 september 1998 de locatie voor sanering met overheidsgeld in aanmerking komt, maar in ieder geval voor 2015. Uit de brief volgt niet dat is beoogd af te zien van oplegging van een saneringsbevel of, in het geval van sanering door de overheid, van enige vorm van kostenverhaal en, zo dit er wel in kan worden gelezen, dat dit ook zou gelden ten aanzien van rechtsopvolgers. Anders dan [appellant] ter zitting heeft gesteld, maakt de omstandigheid dat in de brief niet staat dat de kosten van de sanering op de rechtsvoorganger zullen worden verhaald, niet dat het college daarmee heeft vastgelegd dat het daarvan afziet. Daarbij wordt betrokken dat de Staat op grond van artikel 75, derde lid, van de Wbb de ten laste van de Staat komende kosten van onder meer saneringen kan verhalen op degene die door de sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Bij sanering van een ernstige verontreiniging, zoals in dit geval, is daarvan sprake, omdat daardoor de waarde van de grond stijgt.

Voor zover [appellant] zich beroept op de brief van de teamleider Ruimtelijke Ordening van de gemeente Roosendaal van 3 februari 2015 kan, daargelaten dat de bestuursorganen van de gemeente Roosendaal geen bevoegd gezag zijn in de zin van de Wbb, die brief gelet op de tekst niet tot de conclusie leiden dat het college niet van zijn bevoegdheid gebruik kon maken die de Wbb biedt.

3.4.    Gelet op het voorgaande, kon [appellant] aan de brieven niet het vertrouwen ontlenen dat het college zou afzien van zijn bevoegdheid tot het opleggen van het saneringsbevel.

Het betoog faalt.

4.    Het beroep is ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

414-919.