Uitspraak 201803366/1/A1


Volledige tekst

201803366/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Noordwijkerhout, gemeente Noordwijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout, thans Noordwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft het college [partij] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de visueel waarneembare afvalstoffen te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel [nummer] aan de Leidsevaart te Noordwijkerhout (hierna: het perceel).

Bij besluit van 14 maart 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2019, waar [appellant A], vertegenwoordigd door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, vergezeld door [appellante B], is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    In juni 2016 heeft het college vastgesteld dat meer dan 50 m3 grond op het perceel is toegepast, waardoor het in zijn geheel met ongeveer 50 cm is verhoogd. Verder is geconstateerd dat rottend agrarisch afval en puin is gestort. Bij brief van 4 augustus 2016 heeft het college [partij] van deze constateringen op de hoogte gesteld en meegedeeld dat in zoverre in strijd met het bestemmingsplan, het Besluit bodemkwaliteit en de Wet milieubeheer is gehandeld. [partij] heeft vervolgens een gedeelte van de toegepaste grond en het gestorte afval verwijderd.

[appellant] woont naast het perceel en heeft het college op 20 april 2017 verzocht om handhavend op te treden tegen de illegale situatie. De door het college aan [partij] opgelegde last, die strekt tot het verwijderen van visueel waar te nemen afvalstoffen, gaat volgens [appellant] niet ver genoeg.

De last

2.    Niet in geschil is dat [partij] grond en afvalstoffen op het perceel heeft aangebracht en dat hij deze ten tijde van het besluit van 31 augustus 2017 niet volledig heeft verwijderd. Het college stelt zich op het standpunt dat [partij] artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft overtreden. Het heeft hem gelast de strijdigheid met artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer op te heffen door de visueel waarneembare afvalstoffen te verwijderen en verwijderd te houden.

3.    [appellant] betoogt dat het verwijderen van de visueel waarneembare afvalstoffen niet betekent dat de verontreiniging van de bodem volledig ongedaan wordt gemaakt. Er zijn afvalstoffen in de bodem terechtgekomen. Het is volgens hem van belang dat die afvalstoffen, ook als ze niet zichtbaar zijn, worden verwijderd, omdat de herkomst en de precieze samenstelling daarvan niet bekend is. [appellant] bestrijdt voorts dat [partij] de hoogte van het maaiveld heeft teruggebracht naar het oorspronkelijke niveau. De grond die is aangebracht op de zandweg die gedeeltelijk op en gedeeltelijk naast het perceel ligt en aansluit op de brug, is volgens [appellant] nog niet afgegraven.

3.1.    Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt:

"Een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, is verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken."

3.2.    In het besluit van 31 augustus 2017 is vermeld dat een medewerker van de Eenheid Handhaving op 3 mei 2017 heeft geconstateerd dat de illegaal toegepaste grond is verwijderd op een dusdanige wijze dat de  hoogte van het maaiveld is teruggebracht naar het oorspronkelijke niveau, maar dat de vervuilde illegaal toegepaste grond daarbij is vermengd met de bodem. Voorts is vermeld dat een medewerker van de Eenheid Handhaving op 5 juli 2017 heeft geconstateerd dat dit afval zich nog steeds in de bodem bevindt.

De commissie bezwaarschriften heeft blijkens haar advies van 22 februari 2018 aan de Omgevingsdienst IJmond gevraagd schriftelijk te verklaren waarom de aanpak is gewijzigd, meer concreet waarom er in een later stadium voor is gekozen [partij] alleen de visueel waarneembare afvalstoffen op het perceel te laten verwijderen, welke toetsingsgronden de Omgevingsdienst hierbij heeft gebruikt, waar de gestorte grond vandaan kwam en wat de samenstelling van de grond was. De Omgevingsdienst heeft daarop gereageerd in een memo van 17 januari 2018, die de commissie bij haar advies heeft betrokken. In de memo stelt de Omgevingsdienst dat in 2017 is geconstateerd dat alle in 2016 toegepaste grond is verwijderd tot aan het oorspronkelijke maaiveldniveau, maar dat op het terrein nog wel zichtbaar bodemvreemd materiaal (afvalstoffen in de vorm van steen en plastic) is aangetroffen. Voorts stelt de Omgevingsdienst dat er geen vermoeden van verontreiniging van de bodem is. De commissie onderschrijft de conclusie van de Omgevingsdienst dat de overtreding van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, na verwijdering van de visueel waarneembare afvalstoffen op 5 oktober 2017, is beëindigd en dat geen grondslag bestaat voor een bodemonderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van de overgebleven grond.

Voor de motivering van het besluit op bezwaar heeft het college verwezen naar het advies van de commissie.

3.3.     De Afdeling overweegt dat, gegeven de geconstateerde vermenging met de bodem, niet is uit te sluiten dat afvalstoffen als steen en plastic in de bodem terecht zijn gekomen en niet meer zichtbaar zijn. In het besluit op bezwaar is niet gemotiveerd waarom van [partij] niet kan worden gevergd ook deze niet zichtbare afvalstoffen te verwijderen. In de memo van de Omgevingsdienst is voorts de herkomst en de samenstelling van de gestorte grond en afvalstoffen niet vermeld. Bij het ontbreken van deze informatie is niet duidelijk waarop het college de conclusie baseert dat er geen vermoeden van verontreiniging, anders dan steen en plastic, is. Puin en agrarisch afval kunnen immers verontreinigende stoffen als asbest en bestrijdingsmiddelen bevatten. Aangezien rapportages ontbreken, is ten slotte niet duidelijk of de constatering op 3 mei 2017, dat de illegaal toegepaste grond is verwijderd, ook betrekking heeft op de zandweg, waarop volgens [appellant] eveneens grond en afval is gestort.

3.4.     De conclusie is dat het besluit van 14 maart 2018 in strijd met artikel 3.2 en artikel 7.12, eerste lid, van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.

Bestuurlijke lus

4.    Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

5.    Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 14 maart 2018 te herstellen.

Het college dient daartoe alsnog, na onderzoek, toereikend te motiveren dat de overtreding met het verwijderen van de visueel waarneembare afvalstoffen ongedaan wordt gemaakt, dan wel een nieuw besluit te nemen.

Het college dient tevens de Afdeling en [appellant] de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Proceskosten en griffierecht

6.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- het onder 3.4 vermelde gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- de Afdeling en [appellant] de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Visser
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

148.