Uitspraak 201701307/2/A2


Volledige tekst

201701307/2/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Montfoort,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2016 in zaak nr. 15/3818 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Montfoort.

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 14.800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.

Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.M. van Lint, advocaat te Sassenheim, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Jong, zijn verschenen. Voorts is mr. P. Scharenborg, werkzaam bij Thorbecke Advies B.V. (hierna: Thorbecke), aan de zijde van het college als deskundige verschenen.

Bij tussenuitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:821) heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek wordt heropend, dat de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige wordt benoemd voor het instellen van een onderzoek met inachtneming van de tussenuitspraak, dat de behandeling van het hoger beroep wordt geschorst in afwachting van het verslag van de StAB en de reactie van [appellant] en het college daarop en dat elke verdere beslissing wordt aangehouden. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

De StAB heeft bij brief van 30 mei 2018 verslag van het onderzoek uitgebracht. Het college heeft bij brief van 24 juli 2018 gebruik gemaakt van de gelegenheid om op dat verslag te reageren. [appellant] heeft dat bij brief van 1 augustus 2018 gedaan.

Desgevraagd heeft de StAB bij e-mailbericht van 14 maart 2019 een nadere toelichting op een onderdeel van het verslag gegeven.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 19 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.M. van Lint, advocaat te Sassenheim, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. de Jong, zijn verschenen. Voorts is mr. P. Scharenborg, werkzaam bij Thorbecke, aan de zijde van het college als deskundige verschenen.

Overwegingen

nieuw bestemmingsplan

1.    Bij besluit van 6 februari 2012 heeft de gemeenteraad van Montfoort het bestemmingsplan Wederiksingel (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. Dit plan voorziet in het verlengen van de in de nieuwbouwwijk Hofland-Oost gelegen Wederiksingel tot aan de weg Blokland te Montfoort voor al het verkeer op gronden die onder het oude planologische regime van het bestemmingsplan Buitengebied van 16 oktober 2000 (hierna: het oude bestemmingsplan) een bestemming voor agrarische doeleinden hadden.

Bij uitspraak van 10 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:189) heeft de Afdeling de tegen het besluit van 6 februari 2012 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

aanvraag om tegemoetkoming in planschade

2.    [appellant] is eigenaar van de woning op het perceel [locatie] te Montfoort (hierna: de woning). Bij brief van 13 januari 2014 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade, bestaande uit waardevermindering van de woning, die hij heeft geleden door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat het woongenot is aangetast.

standpunt van het college

3.    Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Thorbecke. In een advies van 9 oktober 2014 heeft Thorbecke een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan. Uit die vergelijking heeft Thorbecke de conclusie getrokken dat de planologische verandering voor [appellant] heeft geleid tot een betrekkelijk zware planologische verslechtering, bestaande uit een vermindering van de situeringswaarde van de woning, een toename van geluidoverlast en lichthinder en een beperking van de privacy in de voortuin van de woning. Volgens Thorbecke is de waarde van de woning als gevolg van die planologische verslechtering ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 30 maart 2012 (hierna: de peildatum) van € 710.000,00 naar € 681.000,00 gedaald en heeft [appellant] derhalve een schade van € 29.000,00 geleden. In het advies is verder uiteengezet dat een gedeelte van de schade van € 14.200,00 krachtens artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) voor rekening van [appellant] blijft.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 24 november 2014 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft, naar aanleiding van de door [appellant] tegen het besluit van 2 juni 2015 aangevoerde gronden, in de uitspraak van 20 december 2016 overwogen dat zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat aan het door Thorbecke verrichte onderzoek zodanige gebreken kleven, dat het college het advies van 9 oktober 2014 niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen en de omvang van de aan [appellant] toegekende tegemoetkoming in planschade niet daarop had mogen baseren.

hoger beroep

5.    [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank een groot aantal gestelde feiten en aangevoerde argumenten en beroepsgronden heeft genegeerd en dat zij voorts verscheidene onbegrijpelijke oordelen heeft gegeven.

tussenuitspraak

6.    In de tussenuitspraak van 14 maart 2018 is eerst het wettelijk kader en de relevante jurisprudentie weergeven. Vervolgens is de Afdeling ingegaan op de door [appellant] aangevoerde gronden met betrekking tot de onderscheiden schadefactoren en de schadetaxatie. Dit heeft de Afdeling tot de slotsom geleid dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het advies van Thorbecke op twee onderdelen zodanige onvolkomenheden vertoont dat het college dat advies niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.

7.    Uit de tussenuitspraak van 14 maart 2018 volgt dat het hoger beroep gegrond is. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2016 vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 2 juni 2015 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen.

beoordeling van het verslag van de StAB

onderzoeksopdracht in de tussenuitspraak van de Afdeling

8.    De Afdeling heeft de StAB verzocht te beoordelen of de aanleg van een verkeersplateau een redelijkerwijs te verwachten gevolg van het nieuwe bestemmingsplan is en zo ja, of de aanleg van het verkeersplateau voor [appellant] tot een planologische verslechtering, bestaande uit een toename van trillinghinder, heeft geleid. Indien bij de aanleg van het verkeersplateau constructiefouten zijn gemaakt, of als verkeersdeelnemers zich niet aan de snelheidslimiet houden, kan dat tot trillinghinder leiden, maar die hinder kan niet aan het nieuwe bestemmingsplan worden toegerekend.

De Afdeling heeft de StAB voorts verzocht door een onafhankelijke taxateur de waardevermindering van de woning als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan te laten vaststellen. De taxateur dient de beoordeling van de Afdeling in de tussenuitspraak en de door Thorbecke gemaakte planologische vergelijking, voor zover de Afdeling deze deugdelijk heeft bevonden, als uitgangspunt te nemen. Indien de StAB tot de conclusie komt dat de aanleg van een verkeersplateau tot een aan het nieuwe bestemmingsplan toe te rekenen toename van trillinghinder heeft geleid, dient dat nadeel eveneens bij de taxatie te worden betrokken.

inhoud verslag van de StAB

9.    In het verslag van 30 mei 2018 heeft de StAB, samengevat weergegeven, het volgende vermeld.

Uit de toelichting bij het nieuwe bestemmingsplan en het onderzoek van verkeerskundig adviesbureau VIA van 10 september 2010 valt af te leiden dat de aanleg van het verkeersplateau uit een oogpunt van verkeersveiligheid een redelijkerwijs te verwachten gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan. Dit wordt bevestigd door een onderzoek ter plaatse. Daaruit is gebleken dat de aanwezigheid van het perceel Blokland 1 leidt tot een minder overzichtelijke situatie voor het verkeer dat komend vanaf de Wederiksingel in westelijke richting afbuigt of komend vanaf het Blokland de Wederiksingel opdraait. Het aanbrengen van een verkeersplateau is nodig om het (over)zicht voor het verkeer te verbeteren.

In het algemeen lopen bouwwerken binnen een straal van ongeveer 30 m van een verkeersplateau de kans op trillingoverlast ten gevolge van het passeren van zware voertuigen. Of ook daadwerkelijk trillinghinder wordt ondervinden, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden ter plaatse van het plateau, zoals de hoogte van de drempel, het aandeel van het zware verkeer in de verkeersintensiteit, de ter plaatse geldende maximumsnelheid, de constructie van het bouwwerk en de bodemstructuur.

Met een rekenmodel is onderzocht of het verkeersplateau heeft geleid tot trillinghinder. Bij de berekeningen is uitgegaan van onder meer de volgende gegevens:

•    de verkeersintensiteit op het Blokland was vóór de planologische verandering 1.050 motovoertuigen per etmaal en daarna 1.750 motorvoertuigen per etmaal,

•    de verdeling van het verkeer op het Blokland bestaat uit 91 procent licht verkeer, 6,5 procent middelzwaar verkeer en 2,5 procent zwaar verkeer,

•    de maximumsnelheid op het Blokland bedraagt 60 km/u,

•    de hoogte van de verkeerdrempel naar het plateau is 8 cm. De lengte van de op- en afrit van het verkeersplateau is meer dan 2 m.

De uitkomst van dit onderzoek is dat het verkeersplateau niet leidt tot schade aan het gebouw of hinder voor personen in het gebouw. Dat sluit overigens niet uit dat de trillingsterkte in de nieuwe situatie is toegenomen.

De waardevermindering van de woning is op € 40.000,00 vastgesteld. De planologische verslechtering is als ‘zwaar’ gekwalificeerd. Dit wijkt af van het advies van Thorbecke dat de planologische verslechtering als ‘betrekkelijk zwaar’ heeft gekwalificeerd. Dit is te verklaren doordat in de taxatie van de StAB een grote waardevermindering wordt toegekend aan de grootste schadefactor: de verslechtering van de situeringswaarde. De situeringswaarde is in dit geval van groot belang en heeft daardoor, in verhouding tot de overige schadefactoren, een grote invloed op de waarde van de woning.

toelichting van de StAB

10.    In zijn schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het verslag heeft [appellant] aangevoerd dat uit bijlagen 9 en 10 bij het verslag blijkt dat de berekening van de trillingbelasting berust op de - onjuiste - veronderstelling dat de woning op stalen palen is gefundeerd en dat een berekening met de juiste invoergegevens tot een ander resultaat had geleid.

De Afdeling heeft de StAB verzocht om hierop te reageren.

11.    Bij e-mailbericht van 14 maart 2019 heeft de StAB aan het verzoek van de Afdeling voldaan. In dat bericht is onder meer het volgende vermeld.

De StAB heeft de gegevens over de fundering van de woning bij de heer [appellant] opgevraagd. De gegevens zijn vermeld op pagina 14 van het verslag. [appellant] heeft te kennen gegeven dat de woning op staal is gefundeerd.

In het rekenmodel van TNO-bouw moet bij het invoeren van de gegevens over het fundatietype van de woning worden gekozen tussen de opties: geen, stalen, betonnen en houten fundering. De StAB heeft voor de optie ‘stalen fundering’ gekozen. In de toelichting bij het model staat dat onderscheid wordt gemaakt in de volgende funderingssystemen: funderingen op staal, bijvoorbeeld door middel van stroken, poeren of platen, en funderingen op palen.

De StAB heeft, als gezegd, voor de optie ‘stalen fundering’ gekozen. In de uitdraai van de uitkomst van het model verschijnt dan de omschrijving ‘stalen palen’. Dit moet echter worden gezien als een verzamelnaam voor alle soorten stalen fundering. De omschrijving moet hier niet letterlijk worden genomen.

maatstaf

12.    De bestuursrechter mag in beginsel afgaan op de inhoud van het schriftelijk verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is slechts anders, indien dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Vergelijk (onder 8.12 van) de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

reactie [appellant]

13.    [appellant] heeft in zijn brief van 1 augustus 2018 betoogd dat de StAB in het verslag ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de aanleg van het verkeersplateau niet leidt tot schade aan het gebouw of hinder voor personen in het gebouw. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het onderzoek berust op de veronderstelling dat weggebruikers zich houden aan de - relatief lage - maximumsnelheid van 60 km/u, terwijl uit de praktijk blijkt dat deze maximumsnelheid lang niet altijd wordt aangehouden, zodat de StAB een berekening van de trillingbelasting bij een hogere snelheid diende te maken. Voorts heeft hij aangevoerd hij aan dat uit de bijlagen 9 en 10 bij het verslag van de StAB blijkt dat de berekening van de trillingbelasting berust op de onjuiste veronderstelling dat het gebouw op stalen palen is gefundeerd. Verder heeft hij aangevoerd dat hij de trillingen zowel in de woning als in de voortuin voelt en dat in het verslag ten onrechte niets is vermeld over de inmiddels zichtbare schade in de vorm van scheuren in de woning. Ter zitting van de Afdeling heeft hij voorts nog aangevoerd dat de berekening van de trillingbelasting berust op onjuiste of onvolledige  invoergegevens met betrekking tot de aantallen en soorten  motorvoertuigen op de weg.

13.1.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat als verkeersdeelnemers zich niet aan de snelheidslimiet houden, dit tot trillinghinder kan leiden, maar die hinder niet aan het nieuwe bestemmingsplan kan worden toegerekend. Voor zover [appellant] zich, in de schriftelijke reactie naar aanleiding van het verslag van de StAB, tegen deze overweging van de tussenuitspraak keert, is van belang dat de Afdeling slechts in een zeer uitzonderlijk geval kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel dient te worden uitgegaan.

13.2.    Voor de berekening van de trillingbelasting heeft de StAB gebruik gemaakt van een rekenmodel. In dat rekenmodel is, gelet op bijlagen 9 en 10 bij het verslag, het invoergegeven ‘fundering’ onderscheidenlijk ‘fundatietype’ opgenomen, waarbij in beide gevallen ‘stalen palen’ vermeld is. In het e-mailbericht van 14 maart 2019 heeft de StAB dit nader toegelicht. In het betoog van [appellant] is, gelet op die toelichting, geen grond te vinden voor het oordeel dat bij de berekening van de trillingbelasting is uitgegaan van de - onjuiste - veronderstelling dat het gebouw op stalen palen is gefundeerd.

13.3.    De niet-geobjectiveerde van [appellant] dat hij trillingen zowel in de woning als in de voortuin voelt, doet op zichzelf niet af aan de conclusie van de StAB dat het verkeersplateau niet leidt tot schade aan het gebouw of hinder voor personen in het gebouw. [appellant] heeft daarbij niet met het advies van een andere deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat die conclusie niet juist is. Bij die stand van zaken kan [appellant] niet worden gevolgd in de stelling dat de zichtbare schade een gevolg is van een toename van de trillingsterkte ter hoogte van de woning na de aanleg van het verkeersplateau. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat die zichtbare schade, waarvan niet duidelijk is wanneer deze is ontstaan, heel wel andere oorzaken kan hebben dan het nieuwe bestemmingsplan, zoals het gedrag van verkeersdeelnemers die zich niet aan de voorschriften houden.

13.4.    In de brief van 1 augustus 2018 heeft [appellant] vermeld dat de StAB bij de berekening van de trillingbelasting is uitgegaan van aannames met betrekking tot onder meer de verdeling van het gemotoriseerde verkeer op de weg (in 91 procent licht verkeer, 6,5 procent middelzwaar verkeer en 2,5 procent zwaar verkeer). In zijn brief heeft [appellant] die aannames niet in twijfel getrokken. [appellant] heeft in strijd met een goede procesorde gehandeld door dit eerst op de zitting van de Afdeling van 19 maart 2019 te doen. Dit onderdeel van het betoog wordt daarom buiten beschouwing gelaten.

Dat [appellant] kritische kanttekeningen bij de aannames van de StAB heeft geplaatst, betekent overigens niet dat de Afdeling niet op dit onderdeel van het verslag zou mogen afgaan, omdat uit die kanttekeningen niet valt af te leiden dat het verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Daarbij is niet zonder betekenis dat [appellant] geen rapport van een andere deskundige heeft overgelegd om zijn kanttekeningen te onderbouwen.

13.5.    Het betoog faalt.

14.    [appellant] heeft in zijn brief van 1 augustus 2018 verder betoogd dat de StAB in de schadetaxatie ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat de woning op de peildatum onder het oude planologische regime een waarde van € 710.000,00 had en dat de planologische verandering niet heeft geleid tot schade aan het gebouw of hinder voor personen in het gebouw.

14.1.    In het advies van 9 oktober 2014 heeft Thorbecke uiteengezet dat de woning op de peildatum onder het oude planologische regime een waarde van € 710.000,00 had. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat in het betoog van [appellant] geen grond is te vinden voor het oordeel dat het college zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dit onderdeel van het advies van Thorbecke heeft kunnen baseren. Voor zover [appellant] zich, in de schriftelijke reactie naar aanleiding van het verslag van de StAB, tegen deze overweging van de tussenuitspraak keert, is van belang dat de Afdeling slechts in een zeer uitzonderlijk geval kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel dient te worden uitgegaan.

Voorts bestaat, gelet op hetgeen onder 13.3 is overwogen, geen grond voor het oordeel dat in de schadetaxatie ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat de aanleg van het verkeersplateau niet heeft geleid tot schade aan het gebouw of hinder voor personen in het gebouw.

Het betoog faalt.

reactie van het college

15.    Het college heeft in zijn brief van 24 juli 2018 onder verwijzing naar een aanvullend advies van Thorbecke van 20 juli 2018 betoogd dat de StAB ten onrechte de gevolgen van een verkeersbesluit, bestaande uit mogelijke trillinghinder, in de planologische vergelijking heeft betrokken. Daartoe voert het college aan dat de aanleg van het verkeersplateau mogelijk is gemaakt door middel van een verkeersbesluit en dat dit besluit geen oorzaak van planschade, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, is. Voorts voert het college aan dat het verkeersplateau grotendeels buiten het plangebied van het nieuwe bestemmingsplan is gelegen.

15.1.    Uit de bespreking van de schriftelijke reactie van [appellant] volgt dat de StAB terecht tot de conclusie is gekomen dat de aanleg van het verkeersplateau niet heeft geleid tot schade aan het gebouw of hinder voor personen in het gebouw. Daarvan uitgaande, heeft het college geen belang bij het betoog dat de StAB ten onrechte de gevolgen van een verkeersbesluit in de planologische vergelijking heeft betrokken, zodat dit betoog geen bespreking behoeft.

16.    Het college heeft in zijn brief van 24 juli 2018 onder verwijzing naar een aanvullend advies van Thorbecke van 20 juli 2018 voorts betoogd dat de StAB de planologische verslechtering ten onrechte als ‘zwaar’ heeft gekwalificeerd. Daartoe voert het college aan dat de StAB de planologische verslechtering en de aantasting van de situeringswaarde anders heeft gewogen dan Thorbecke in het advies van 9 oktober 2014 heeft gedaan en dat de StAB daardoor buiten de door de Afdeling gestelde onderzoeksvraag is getreden. Voorts voert het college aan dat de StAB ten onrechte de toename van de trillingsterkte als schadefactor in de taxatie heeft betrokken.

16.1.    In paragraaf 6.2 van het advies van 9 oktober 2014 heeft Thorbecke uiteengezet dat na saldering van de nadelen voor [appellant] een planologische verslechtering resteert die als 'betrekkelijk zwaar' is te kwalificeren, dat deze verslechtering uit een vermindering van de situeringswaarde, een toename van geluidhinder en lichthinder en een beperking van de privacy bestaat en dat deze nadelen in het taxatierapport als schadecomponent zijn benoemd en op geld gewaardeerd. In bijlage 7 bij het advies heeft Thorbecke verwezen naar een schadecategorie-indeling met controlepercentages, waarbij een planologische verslechtering met de kwalificatie 'enigszins nadelig' met een waardevermindering in de categorie 1 tot 5 procent correspondeert en een planologische verslechtering met de kwalificatie 'zwaar' met een waardevermindering in de categorie 5 tot 10 procent. Volgens Thorbecke ligt de kwalificatie 'betrekkelijk zwaar' op het grensvlak tussen de kwalificatie 'enigszins nadelig' en de kwalificatie 'zwaar' en betekent het begrip 'grensvlak' niet dat de schade louter en alleen 5 procent is. De reikwijdte van 'betrekkelijk zwaar' is hierdoor ruimer, waardoor de waardevermindering van 4 procent als 'betrekkelijk zwaar' is te kwalificeren, aldus Thorbecke.

16.2.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat Thorbecke niet inzichtelijk heeft gemaakt dat een waardevermindering van 4 procent in verhouding staat tot het geconstateerde nadeel. Dat de planologische verslechtering als 'betrekkelijk zwaar' is omschreven, duidt er volgens de Afdeling op dat de waardevermindering zich in (de onderkant van) de schadecategorie 'zwaar' bevindt, zodat de schade niet minder dan 5 procent kan zijn.

16.3.    De door de StAB vastgestelde schade komt neer op een waardevermindering van de woning van ongeveer 5,6 procent. Dat betekent dat de waardevermindering zich in (de onderkant van) de door Thorbecke gehanteerde schadecategorie 'zwaar' bevindt. De door de StAB vastgestelde schade sluit aan op het door de Afdeling in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Of de planologische verslechtering ‘zwaar’ dan wel ‘betrekkelijk zwaar’ is te duiden, kan, bij deze stand van zaken, verder in het midden blijven.

Dat over de ernst van de aantasting van de situeringswaarde een verschil van inzicht tussen de StAB en Thorbecke bestaat, betekent op zichzelf niet dat het verslag van de StAB op dit onderdeel een zodanig gebrek bevat, dat de Afdeling het niet bij haar oordeel zou mogen betrekken. Daarbij is van belang dat de rechter, die zelf niet over de daarvoor vereiste deskundigheid beschikt, de conclusie van de StAB over de ernst van de aantasting van de situeringswaarde slechts terughoudend kan toetsen. In het nader advies van Thorbecke van 20 juli 2018 is geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die conclusie te vinden.

Verder valt uit het verslag, gelezen in samenhang met het taxatierapport, niet af te leiden dat de toename van de trillingsterkte als schadefactor in de taxatie is betrokken. In het verslag is vermeld dat de aanwezigheid van het verkeersplateau niet leidt tot trillingschade aan het gebouw of hinder voor personen in het gebouw, dat dat overigens niet uitsluit dat de trillingsterkte is toegenomen, maar niet zodanig dat dat leidt tot schade of hinder. In het taxatierapport is vermeld dat uit het verslag blijkt dat niet valt uit te sluiten dat er een toename is van de trillingsterkte als gevolg van het verkeersplateau, maar dat dit niet leidt tot trillingschade aan het gebouw of trillinghinder voor personen, zodat de taxateur de planschade als gevolg van trillinghinder nihil acht.

Het betoog faalt.

definitieve beslechting van het geschil

17.    De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.

18.    In het advies van Thorbecke van 9 oktober 2014 is de waarde van de woning onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vastgesteld op € 710.000,00. In het verslag van de StAB van 30 mei 2018 is die waarde als uitgangspunt genomen en de waarde van de woning onmiddellijk na de inwerkingtreding van dat bestemmingsplan vastgesteld op € 670.000,00. Op grond van het verslag is de waardevermindering derhalve vastgesteld op € 40.000,00. Niet in geschil is dat de omvang van het normale maatschappelijke risico niet hoger is dan in het artikel 6.2, tweede lid, van de Wro bedoelde wettelijk forfait van 2 procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade. Het forfait is gelijk aan € 14.200,00. De waardevermindering is hoger dan het forfait. De schade valt derhalve niet geheel onder het normale maatschappelijke risico van [appellant].

19.    De Afdeling zal het besluit van 24 november 2014 wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid herroepen. De Afdeling zal de aan [appellant] toe te kennen tegemoetkoming in planschade vaststellen op € 25.800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 13 januari 2014, de dag van ontvangst van de aanvraag, tot aan de dag van algehele voldoening.

proceskosten

20.    Het college wordt op na te melden wijze tot vergoeding van de bij [appellant] opgekomen proceskosten veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2016 in zaak nr. 15/3818;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montfoort van 2 juni 2015;

V.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Montfoort van 24 november 2014;

bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Montfoort aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade toekent van € 25.800,00 (zegge: vijfentwintig duizend achthonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 13 januari 2014 tot aan de dag van algehele voldoening;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Montfoort tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.840,00 (zegge: drieduizend achthonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Montfoort aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 417,00 (zegge: vierhonderdzeventien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Hazen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op

452.