Uitspraak 201706771/1/A1


Volledige tekst

201706771/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Haastrecht, gemeente Krimpenerwaard,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2017 in zaken nrs. 16/1326, 16/1327, 16/2195, 16/3363, 16/4487 en 16/8352 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard.

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2015 heeft het college [appellant] gelast om de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie] te Haastrecht (hierna: het perceel) die meer omvatten dan wat volgens de huidige bestemming "Agrarisch met waarden" en de functieaanduidingen "specifieke vorm van agrarisch-voormalig agrarisch bedrijf" en "specifieke vorm van horeca-theeschenkerij" zijn toegestaan te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 13 april 2015 heeft het college de voormelde last gewijzigd.

Bij besluit van 3 juni 2015 heeft het college de aan [appellant] opgelegde voormelde last per 3 juni 2015 ingetrokken.

Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het college geweigerd om omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan voor het perceel.

Bij besluit van 22 oktober 2015 heeft het college een door [appellant] verbeurde dwangsom van € 5.000,00 van hem ingevorderd.

Bij besluit van 1 december 2015 heeft het college [appellant] gelast om de in het besluit genoemde maatregelen te treffen teneinde de verschillende geconstateerde overtredingen op de percelen G, nummers 223, 225 en 225, te Haastrecht te beëindigen.

Bij besluit van 24 december 2015 heeft het college de aan [appellant] opgelegde voormelde last ingetrokken.

Bij besluit van 11 januari 2016 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 2 april 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 11 januari 2016 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 3 juni 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit in stand gelaten.

Bij besluit van 11 februari 2016 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 29 juli 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit onder aanvulling van de motivering daarvan in stand gelaten.

Bij afzonderlijke besluiten van 30 mei 2016 heeft het college het door [appellant] tegen de besluiten van 1 december 2015 en 24 december 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Met toestemming van partijen is het daartegen gerichte bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden naar de rechtbank met het verzoek om het als beroepschrift in behandeling te nemen.

Bij uitspraak van 4 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 11 januari 2016, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2015 is behandeld, ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De tegen de besluiten van 30 mei 2016 ingestelde beroepen heeft de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft verder die besluiten vernietigd, bepaald dat de bezwaren gericht tegen de besluiten van 1 december 2015 en 24 december 2015 gegrond zijn, die laatstgenoemde besluiten herroepen en bepaald dat de uitspraak in plaats van die besluiten treedt. De rechtbank heeft voorts de tegen de besluiten van 11 januari 2016, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2015 is behandeld, 11 februari 2016 en 5 augustus 2016 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Ten slotte heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college [partij A] en [partij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.D. Bouwman en bijgestaan door mr. L. van Schie-Kooman, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2018 waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.T. van Leyenhorst, bijgestaan door mr. C.J. Dekker, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. S.A.N. Geerling, gehoord.

Met toestemming van partijen heeft [appellant] na de zitting nadere stukken ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] exploiteert sinds enkele jaren [horecabedrijf] op het perceel. Aanvankelijk was sprake van een pluk- en theetuin. Ten tijde van het nemen van de besluiten waren de activiteiten uitgebreid en werden de zalen op het perceel verhuurd voor feesten en partijen. Ten tijde van de oplegging van de eerste last onder dwangsom gold het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2010" (hierna: het voorheen geldende bestemmingsplan). Op grond van dat bestemmingsplan rustte op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" met de functieaanduidingen "specifieke vorm van agrarisch-voormalig agrarisch bedrijf" en "specifieke vorm van horeca-theeschenkerij". Het gebruik zoals hiervoor omschreven was in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan. Ter legalisatie van een deel van het gebruik heeft de raad van de voormalige gemeente Vlist het bestemmingsplan "Landelijk Gebied (voormalige gemeente Vlist)"(hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld. Op 2 maart 2016 is dat bestemmingsplan in werking getreden.

[partij] woont op het nabijgelegen perceel en is tegen het gebruik van het perceel omdat hij daarvan overlast ondervindt. Hij heeft om die reden het college meerdere malen verzocht om handhavend op te treden.

Omvang van het geschil

2.    In de onderhavige zaak zijn verschillende besluiten van het college aan de orde die betrekking hebben op het perceel. Aan de orde is of het college terecht door oplegging van een last bij besluit van 2 april 2015 tot handhaving is overgegaan en terecht bij de last opgelegde dwangsommen heeft ingevorderd. Tevens is de intrekking van die last bij besluit van 3 juni 2015 aan de orde. Voorts is aan de orde of het college terecht bij besluiten van 29 juli 2015 en 5 augustus 2016 heeft geweigerd om omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de gronden in strijd met het bestemmingsplan. Tegen het oordeel van de rechtbank over de besluiten van 1 december 2015 en 24 december 2015, die zien op de tweede last en de intrekking daarvan, zijn geen hoger beroepsgronden ingediend zodat die besluiten hier niet aan de orde zijn.

3.    [appellant] heeft in zijn nader stuk van 15 november 2018 twee verzoeken om herziening ingediend. Volgens [appellant] zijn er redenen om de uitspraken van de Afdeling van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:157 en 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1990 te herzien. Dit zou volgens hem gevolgen hebben voor de onderhavige zaak. In de onderhavige uitspraak wordt niet op die verzoeken ingegaan. De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 maart 2019 in zaaknummer 201809252/2/R3 en de uitspraak van heden in zaaknummer 201809203/2/A1 de verzoeken om herziening als kennelijk ongegrond afgewezen. Gelet op die uitspraken, gaat de Afdeling in de onderhavige zaak uit van de juistheid van de eerder genoemde uitspraken uit 2017.

last onder dwangsom en de intrekking daarvan

4.    Het college heeft bij besluit van 2 april 2015 een dwangsom opgelegd om de bedrijfsactiviteiten die in strijd zijn met het bestemmingsplan te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 13 april 2015 heeft het college die last gewijzigd en bij besluit van 3 juni 2015 is de last per die datum ingetrokken. Bij afzonderlijke besluiten van 11 januari 2016 heeft het college het tegen het besluit van 2 april 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het tegen het besluit van 3 juni 2015 gemaakte bezwaar gegrond verklaard maar dat besluit in stand gelaten.

De rechtbank heeft het besluit van 11 januari 2016, waarin het college heeft besloten op het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 april 2015 vernietigd omdat het college niet heeft onderzocht of ten tijde van het nemen van het eerst genoemde besluit concreet zicht op legalisering bestond. Volgens de rechtbank was er ten tijde van het besluit van 11 januari 2016 concreet zicht op legalisering en derhalve is het beroep tegen het besluit van 11 januari 2016 niet alleen gegrond maar dient het besluit ook te worden vernietigd. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten omdat het college terecht bij besluit van 2 april 2015 de last heeft opgelegd. De rechtbank heeft voorts het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen omdat de last terecht is opgelegd. Het beroep gericht tegen de intrekking heeft de rechtbank ongegrond verklaard.

Het college was bevoegd om handhavend op te treden omdat [appellant] in strijd handelde met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het gebruik waartegen het college handhavend optrad is namelijk in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan. Tussen partijen is in geschil of de last niet te verstrekkend is. Voorts is in geschil of het college van handhaving had moeten afzien.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de last verder strekt dan noodzakelijk. Volgens hem staat het aansnijden van een bruidstaart gelijk aan het aansnijden van een normale taart. Bovendien past het aansnijden van een bruidstaart volgens hem binnen een horecabestemming of een woonbestemming.

5.1.    De gewijzigde last luidt als volgt: "[…] Aan de hand van de door het college van de voormalige gemeente Vlist vastgestelde definitie van het begrip "theetuin" en uw schrijven van 8 april 2015, specificeren wij bij dezen welke van de door u aangeboden activiteiten wel en niet passend zijn. Onder ‘activiteiten gericht op tuinrecreatie waarbij tussen zonsopgang en zonsondergang alcoholvrije dranken en eenvoudige etenswaren aan de bezoekers en passerende recreanten worden verstrekt verstaan wij: […] trouwen op locatie […]. Activiteiten die niet onder de bovengenoemde definitie vallen en dus beëindigd moeten worden en blijven, zijn onder meer: […] het aansnijden van de bruidstaart […]."

5.2.    Het doel van de last is om het met het voorheen geldende bestemmingsplan strijdig gebruik te beëindigen. Op het perceel rustte ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch met waarden", en had het de functieaanduiding "specifieke vorm van horeca - theeschenkerij". Het perceel is daarmee mede bestemd voor het exploiteren van een theeschenkerij. Het begrip theeschenkerij is in het bestemmingsplan niet nader gedefinieerd. In de uitspraak van 26 juli 2017 ECLI:NL:RVS:2017:1990 die betrekking had op het onderhavige perceel, heeft de Afdeling het begrip theeschenkerij uitgelegd. Onder verwijzing naar die uitspraak overweegt de Afdeling dat hieronder dient te worden verstaan een inrichting die is gericht op tuinrecreatie, waarbij tussen zonsopgang en zonsondergang alcoholvrije dranken en eenvoudige etenswaren aan de bezoekers en passerende recreanten geserveerd worden. De vraag of het aansnijden van een bruidstaart past binnen een horecabestemming dan wel woonbestemming is in deze zaak niet relevant. Dit omdat die bestemmingen niet op het perceel rusten. Voor aansluiting bij hetgeen is toegestaan op grond van een horecabestemming bestaat, zoals de Afdeling in de eerder genoemde uitspraak heeft overwogen, geen aanleiding.

Het voorgaande betekent dat het college in beginsel mag gelasten om alle activiteiten die niet passen binnen het gebruik zoals hiervoor omschreven te beëindigen. Het college dient bij het bepalen van de last er verder op toe te zien dat de last niet verder strekt dan naar zijn oordeel nodig is om de voorliggende overtreding te beëindigen. Het college heeft de locatie als trouwlocatie aangewezen. In het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat trouwen past binnen de op het perceel rustende aanduiding "specifieke vorm van horeca - theeschenkerij". Datzelfde geldt voor het aansnijden van een taart. Gelet op het toegestane gebruik ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het aansnijden van een bruidstaart strijd oplevert met de voorheen geldende bestemming en functieaanduiding. Het college mocht derhalve onder deze omstandigheden geen last opleggen die ziet op het verbieden van (het gelegenheid geven tot) het aansnijden van een bruidstaart. De last is dan ook in dat opzicht te verstrekkend, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De rechtbank heeft ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in zoverre in stand gelaten. De rechtbank had de last aldus moeten aanpassen dat het aansnijden van een bruidstaart niet een activiteit is die niet is toegestaan. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd.

Het betoog slaagt.

6.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank door te overwegen dat het college terecht tot handhaving over is gegaan, niet heeft onderkend dat het college handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Van dergelijke toezeggingen is niet gebleken. Aan de door [appellant] gestelde mededelingen heeft hij niet redelijkerwijs het vertrouwen kunnen ontlenen dat in zijn geval niet tegen het gebruik handhavend zou worden opgetreden. Een aantal van de mededelingen zijn gedaan voordat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 31 maart 2015 de door [partij] verzochte voorlopige voorziening had getroffen. Bij die uitspraak is het college opgedragen een handhavingsbesluit te nemen naar aanleiding van het handhavingsverzoek van [partij]. Dat het college voor die uitspraak niet de intentie had om handhavend op te treden maakt niet dat het college mede gelet op die uitspraak en het verzoek om handhaving niet alsnog handhavend mocht optreden. Het college had zich namelijk in eerste instantie op het onjuiste standpunt gesteld dat terzake niet tot handhaving behoefde te worden overgegaan. Voor zover de door [appellant] gestelde mededelingen betrekking hebben op de bestemmingsplanprocedure overweegt de Afdeling dat met het enkel later publiceren van het ontwerpbestemmingsplan, wat daar ook van zij, geen toezegging is gedaan dat in de tussentijd niet handhavend zal worden opgetreden tegen het reeds bestaande gebruik.

[appellant] heeft in het kader van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel de Afdeling verzocht om getuigen op te roepen en te horen. De door hem aangedragen getuigen zullen volgens hem bevestigen dat de door hem bedoelde mededelingen zijn gedaan. Die mededelingen zijn door [appellant] in zijn stukken omschreven en kunnen zoals hiervoor is overwogen niet leiden tot het oordeel dat het college in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de Afdeling kan, gelet op het voorgaande, het oproepen en horen van die getuigen niet redelijkerwijs bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om getuigen te horen.

7.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet tot handhaving over mocht gaan omdat hij een aanvraag had ingediend om het gebruik waartegen het college handhavend optreedt  tijdelijk mogelijk te maken. Volgens [appellant] is dit ook het beleid van het college. Dit volgt ook uit het feit dat het college ten aanzien van het gebruik van het perceel […] niet handhavend is opgetreden omdat een omgevingsvergunning was aangevraagd voor de illegale activiteit.

7.1.    De Afdeling stelt voorop dat het enkele feit dat een omgevingsvergunning is aangevraagd voor met een bestemmingsplan strijdig gebruik niet maakt dat het college om die reden van handhaving moet afzien. In dit geval acht de Afdeling van belang dat de aanvraag pas na de oplegging van de last is ingediend. De last is bij besluit van 2 april 2015 opgelegd terwijl de aanvraag op 23 april 2015 is ingediend. Reeds om die reden hoefde het college daarin geen aanleiding te zien om van handhaving af te zien. Voorts is van belang dat reeds vóór het besluit op bezwaar van 11 januari 2016 de aanvraag om omgevingsvergunning voor het tijdelijk gebruik was afgewezen. Die aanvraag is bij besluit van 29 juli 2015 afgewezen.

Het betoogt faalt.

8.    [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De bestuursrechter hanteert voor de bevoegdheid om kennis te nemen van een schadevergoeding dezelfde grens als de kantonrechter, namelijk € 25.000. Dit volgt uit artikel 8:89, tweede lid, van de Awb. Nu de schadevergoeding waar [appellant] om verzoekt boven die grens ligt, is de bestuursrechter niet bevoegd om kennis te nemen van het verzoek. Dit betekent dat de rechtbank in plaats van het verzoek af te wijzen zich onbevoegd had moeten verklaren om kennis te nemen van het verzoek. De uitspraak van de rechtbank dient in zoverre dan ook te worden vernietigd.

9.    [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de besluiten van 2 april 2015 en 13 april 2015 tot oplegging van de last eerder had moeten intrekken. Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 3 juni tot en met 14 juli 2015 ter inzage gelegen. Eerst na het ter inzage leggen van het ontwerpbestemmingsplan op 3 juni 2015 bestond concreet zicht op legalisering als het gaat om de activiteiten genoemd in de besluiten van 2 april 2015 en 13 april 2015 en bestond er reden voor het college om tot intrekking van de last over te gaan.

Invordering

10.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aan de last heeft voldaan. Daartoe voert hij aan dat het college de bij besluit van 2 april 2015 opgelegde last onder dwangsom op 26 mei 2015 telefonisch heeft ingetrokken. Voorts voert hij aan dat er geen vergadering heeft plaatsgevonden en dat nimmer is verklaard dat dat het geval was. Voorts voert hij aan dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de toezichthouder mogelijk vooringenomen was en de afdeling handhaving van de gemeente wel vaker fouten maakt.

10.1.    Volgens het besluit van 2 april 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 13 april 2015, had [appellant] tot 1 mei 2015 de tijd om een einde te maken aan de in het besluit van 2 april 2015 geconstateerde overtredingen. Anders dan [appellant] stelt, was de last van 2 april 2015 op 28 mei 2015 nog niet opgeheven zodat hij nog steeds daaraan moest voldoen. Dat het college dit telefonisch zou hebben toegezegd, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders reeds nu het opheffen van een last schriftelijk dient plaats te vinden. Dit betekent dat de last op 28 mei 2015 nog gold en [appellant] daaraan moest voldoen.

Volgens de last zijn onder meer vergaderarrangementen niet toegestaan.

Het college heeft aan de invordering het constateringsrapport van 28 mei 2015 ten grondslag gelegd. Daarin is neergelegd dat een toezichthouder op 28 mei 2015 heeft geconstateerd dat op het parkeerterrein en verspreid over het perceel ongeveer 20 á 25 auto’s geparkeerd stonden. Verder heeft de toezichthouder geconstateerd dat aan een aantal tafeltjes personen zaten te overleggen gezien de papieren die op de tafels lagen. Aan de toezichthouder is door de echtgenote van [appellant] verklaard dat er een maaltijd is geserveerd waarna een vergadering/overleg plaatsvond. Dit komt overeen met een eerder overgelegd reserveringsoverzicht waarin is opgenomen dat op 28 mei 2015 een vergadering plaats zou vinden.

10.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179, dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.

10.3.    Het college mocht zoals de rechtbank terecht heeft overwogen van de juistheid van het door de toezichthouder opgemaakte rapport uitgaan. Dat er wel eens fouten worden gemaakt bij de afdeling handhaving van de gemeente leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Daarbij acht de Afdeling net als de rechtbank van belang dat hetgeen de toezichthouder heeft opgeschreven wordt ondersteund door het door [appellant] overgelegde reserveringsoverzicht. Het wordt verder ondersteund door de bij het rapport gevoegde foto’s. Gelet daarop faalt ook het betoog dat de toezichthouder mogelijk vooringenomen was dat bovendien niet op andere wijze door appellant is onderbouwd. [appellant] heeft immers slechts gesteld dat het mogelijk was dat de toezichthouder vooringenomen was. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen mocht het college, gelet op de in het rapport neergelegde bevindingen, de conclusie trekken dat op 28 mei 2015 in strijd met de last een vergadering plaatsvond. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de aan de toezichthouder afgelegde verklaring behoeft geen verdere bespreking nu het college reeds gelet op het reserveringsoverzicht en hetgeen de toezichthouder ter plaatse heeft waargenomen, de conclusie mocht trekken dat er een vergadering plaatsvond.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college terecht heeft aangenomen dat niet aan de last is voldaan.

Het betoog faalt.

11.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid tot invordering over mocht gaan omdat aan hem was toegezegd dat hij met de activiteiten door mocht gaan. Op 27 mei 2015 heeft hij telefonisch contact gehad met burgermeester Bruinsma. Bruinsma heeft volgens hem tijdens dat gesprek toegezegd dat de last zou zijn opgeheven en dat de activiteiten zouden zijn toegestaan. Ter ondersteuning hiervan heeft hij een e-mail van dezelfde dag overgelegd waaruit dit zou volgen.

11.1.    Aan de door appellant gestelde inhoud van het telefoongesprek met de burgermeester en de op dezelfde dag na intern overleg verstuurde e-mail van de burgermeester kan niet de waarde worden gehecht die [appellant] hieraan wenst toe te kennen. In de mail staat:" We kwamen tot de conclusie dat pas na de publicatie van het ontwerpbestemmingsplan […] de dwangsom door ons is "opgeheven" […] "wellicht heb ik ten onrechte de suggestie gewekt dat na het besluit van B&W alle activiteiten weer zijn toegestaan, maar dat kan dus pas na formele afhandeling van het besluit van B&W […]". Gelet hierop had het voor [appellant] duidelijk moeten zijn dat hij nog aan de last moest voldoen en in zoverre kan hij niet met succes een beroep doen op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft hierin terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot invordering over mocht gaan.

[appellant] heeft in dit verband de Afdeling verzocht om getuigen te horen. De Afdeling ziet daartoe geen aanleiding. [appellant] is in de gelegenheid gesteld om na de zitting de e-mail over te leggen. Daaruit volgt wat er tijdens het telefoongesprek zou zijn gezegd en hoe het moet worden opgevat. Het horen van de getuigen kan dan niet redelijkerwijs bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Het betoog faalt.

Weigering omgevingsvergunningen

12.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunningen heeft kunnen weigeren. Daartoe voert hij aan dat het college in strijd met het gemeentelijke beleid handelt. Voorts voert hij aan dat er geen sprake is van een bijzondere locatie.

12.1.    Op 23 april 2015 heeft [appellant] verzocht om een omgevingsvergunning om tijdelijk een deel van het perceel in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan te gebruiken voor een restaurant met zaalfunctie. Ten tijde van de aanvraag en het besluit van 29 juli 2015 was het voorheen geldende bestemmingsplan van toepassing. Het thans geldende bestemmingsplan was nog in voorbereiding. [appellant] wilde in afwachting van de vaststelling en inwerkingtreding daarvan het perceel in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan gebruiken.

Het college heeft bij besluit van 29 juli 2015 geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de aanvraag niet voldoet aan de uitgangspunten die zijn opgenomen in het besluit van het college van 12 september 2013. Daarin staat dat slechts omgevingsvergunning kan worden verleend voor het gebruiken in afwijking van het bestemmingsplan, indien het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving niet nadelig wordt beïnvloed. Nu niet is aangetoond dat er geen sprake is van geluidsoverlast, wordt hier volgens het college niet aan voldaan. Het college heeft, zoals het ter zitting nader heeft toegelicht, ook van belang geacht dat het beoogde gebruik in strijd met het toen vastgestelde, maar nog niet in werking getreden bestemmingsplan is en dat het verlenen van omgevingsvergunning tot onzekerheid zou leiden. Gelet op alle lopende procedures, waaronder vaststelling van een nieuw bestemmingsplan, was het volgens het college niet wenselijk om wederom af te wijken van het bestemmingsplan.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning mocht weigeren. Dat het college daarmee in strijd zou handelen met de uitgangspunten opgenomen in het besluit van 12 september 2013 is niet gebleken. Nu niet is aangetoond dat er geen sprake is van geluidsoverlast, is niet uitgesloten dat het gebruik het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving nadelig beïnvloedt.

Het betoog faalt in zoverre.

12.2.    Op 15 juni 2016 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan voor het gebruik van de gronden en bouwwerken op het perceel tot 23.00 uur voor zaalverhuur. Het college heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het niet wenst af te wijken van een zeer recent vastgesteld bestemmingsplan. Dat bestemmingsplan is bij besluit van de raad van 15 december 2015 vastgesteld. Daarin is ter bescherming van een bijzondere locatie en een goed woon- en leefklimaat gekozen om een sluitingstijd van 22.00 uur vast te stellen.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het college in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de hiervoor genoemde belangen dan aan het belang van [appellant]. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het hier een recent vastgesteld bestemmingsplan betreft en dat daarin de keuze is gemaakt om ten aanzien van de theeschenkerij een sluitingstijd van 22.00 uur vast te stellen. Of dat een juiste keuze is geweest, is hier niet meer aan de orde.

Het betoog faalt.

Verwijzing

13.    Voor zover [appellant] heeft volstaan met verwijzing naar de eerder in bezwaar of beroep aangevoerde gronden, overweegt de Afdeling dat het college en de rechtbank hierop zijn ingegaan. [appellant] heeft in zijn hoger beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden onjuist zou zijn.

Conclusie

14.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, gelet op overweging 5.2, te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 11 januari 2016 met kenmerk 16-0000130 in zijn geheel in stand heeft gelaten. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 2 april 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 13 april 2015, zal worden herroepen voor zover daarin het volgende is opgenomen: "Activiteiten die niet onder de bovengenoemde definitie vallen en dus beëindigd moeten worden en blijven, zijn onder meer: […] het aansnijden van de bruidstaart […]". Voor het overige blijven de activiteiten, zoals genoemd in het besluit gehandhaafd. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

De aangevallen uitspraak dient, gelet op overweging 8, voorts te worden vernietigd voor zover de rechtbank het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren om daarvan kennis te nemen.

15.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. [appellant] heeft kosten gedeclareerd voor beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet slechts in vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor zover het gaat om proceshandelingen die worden uitgevoerd door een rechtshulpverlener. Van dergelijke proceshandelingen is niet gebleken. De gedeclareerde kosten zien derhalve niet op proceshandelingen en komen dan ook niet op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2017 in zaken nrs. 16/1326, 16/1327, 16/2195, 16/3363, 16/4487 en 16/8352, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 11 januari 2016 met kenmerk 16-0000130 in zijn geheel in stand heeft gelaten en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen;

III.    verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar gedane verzoek om schadevergoeding kennis te nemen;

IV.    herroept het bij besluit van 13 april 2015 gewijzigde besluit van 2 april 2015, kenmerk 15-0008769, voor zover daarin het volgende is opgenomen: "Activiteiten die niet onder de bovengenoemde definitie vallen en dus beëindigd moeten worden en blijven, zijn onder meer: […] het aansnijden van de bruidstaart […]";

V.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. De Koning
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

712.