Uitspraak 201804091/1/A1


Volledige tekst

201804091/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Lopik,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2018 in zaak nr. 17/3763 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lopik.

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de inrichting van [bedrijf] aan de [locatie 1] te Lopik toegewezen en aan [bedrijf] een last onder dwangsom opgelegd wegens overschrijding van de in artikel 2.17, vijfde lid, onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) opgenomen geluidgrenswaarden.

Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft het college, voor zover in deze procedure van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [bedrijf] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2019, waar [appellant A], bijgestaan door mr. C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Montfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. U.A.E. Arnhold, M. Puhl en J. van Otten, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

1.    [bedrijf] exploiteert aan de [locatie 1] een loon- en verhuurbedrijf. [appellant] woont aan de [locatie 2] op zeer korte afstand van het perceel van [bedrijf]. Tussen hun percelen staat één andere woning.

Op 14 november 2016 heeft [appellant] het college verzocht om handhavend op te treden tegen [bedrijf] wegens overtreding van de in de artikelen 2.17 en 2.18 van het Activiteitenbesluit opgenomen geluidgrenswaarden. [appellant] stelt in zijn verzoek dat hij al lange tijd geluidhinder ondervindt, waarbij hij aangeeft dat er voor 07:00 uur trekkers en vrachtwagens op het perceel rijden en stationair draaien.

1.1.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 februari 2017 heeft het college besloten op het handhavingsverzoek van [appellant]. Daarbij heeft het college [bedrijf] onder oplegging van een dwangsom gelast om de geluidsniveaus van artikel 2.17, vijfde lid, onder b, van het Activiteitenbesluit niet meer te overschrijden. Daarbij vermeldt het college dat [bedrijf] deze overtreding ongedaan kan maken door vóór 06:00 uur geen transportbewegingen van of naar de inrichting meer te laten plaatsvinden, dan wel ervoor zorg te dragen dat de maximale geluidsniveaus van deze transportbewegingen gedurende de periode tussen 22:00 uur en 06:00 uur op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedraagt dan 60 dB(A) en in in- en aanpandige gevoelige gebouwen niet meer bedraagt dan 45 dB(A).

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inrichting van [bedrijf] geheel onder de werking van het Activiteitenbesluit valt en dat voor het in werking hebben daarvan geen omgevingsvergunning nodig is. Volgens hem valt de inrichting onder categorie 8.3 van onderdeel C van bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), omdat er meer dan 50 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Hij stelt dat er ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom minimaal 50 vleeskoeien werden gehouden. Volgens hem volgt dat uit de omvang van de stal en uit de hoeveelheid mest die wordt afgevoerd.

Ook valt de inrichting volgens hem onder categorie 13, omdat er veel machines aanwezig zijn die ter plaatse worden onderhouden en waarin wordt gehandeld. Volgens hem is in categorie 13 onder meer het onderhouden, repareren en verhandelen van motorvoertuigen en landbouwwerktuigen als vergunningplichtig aangewezen.

2.1.    In categorie 8 van onderdeel C van bijlage I bij het Bor worden onder 8.3, onder j, inrichtingen voor het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren als vergunningplichtig aangewezen. Ter zitting bij de rechtbank heeft [bedrijf] verklaard dat er binnen de inrichting ongeveer 10 koeien worden gehouden. In zijn schriftelijke reactie op het hoger beroep van [appellant] heeft het college toegelicht dat er op 6 juli 2018 een controle heeft plaatsgevonden waarbij is geconstateerd dat er 5 vleesrunderen en 7 stuks vrouwelijk jongvee aanwezig waren en dat die dieren maar krap in de stal pasten. [appellant] heeft zijn stellingen over de omvang van de stal en de hoeveelheid mest niet nader onderbouwd. Met deze enkele stellingen heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat er, anders dan de verklaring van [bedrijf] en de observatie van de toezichthouder, minimaal 50 koeien worden gehouden. [appellant] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting om die reden vergunningplichtig is.

2.2.    In categorie 13 worden onder 13.1 categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Onder 13.1 worden onder meer inrichtingen voor het onderhouden, repareren en verhandelen van motorvoertuigen en landbouwwerktuigen aangewezen. Vervolgens worden onder 13.3 en 13.4, en niet onder 13.1 zoals [appellant] veronderstelt, categorieën vergunningplichtige inrichtingen aangewezen. Inrichtingen waar een bepaalde hoeveelheid motorvoertuigen en landbouwwerktuigen aanwezig zijn of waar die worden onderhouden, gerepareerd en verhandeld, zijn niet als vergunningplichtig aangewezen. De inrichting van [bedrijf] is dan ook niet als vergunningplichtig aangewezen in categorie 13.

2.3.    Gelet op de overwegingen 2.1 en 2.2 hiervoor, geeft het betoog van [appellant] geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor het in werking hebben van de inrichting geen omgevingsvergunning is vereist, zodat de inrichting geheel onder de werking van het Activiteitenbesluit valt. Dat betekent dat de in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidgrenswaarden van toepassing zijn.

het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inrichting kan worden aangemerkt als een agrarisch gemechaniseerd loonbedrijf waardoor de in het vijfde lid van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit vermelde geluidgrenswaarden van toepassing zijn. Volgens [appellant] verricht [bedrijf], anders dan in het verleden, geen of bijna geen agrarisch loonwerk meer, maar hoofdzakelijk civieltechnische dienstverlening. Dat betekent volgens [appellant] dat de in het eerste lid van artikel 2.17 vermelde geluidgrenswaarden van toepassing zijn.

3.1.    In het eerste lid van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit zijn, kort gezegd, geluidgrenswaarden voor inrichtingen opgenomen.

In het vijfde lid zijn afwijkende geluidgrenswaarden opgenomen voor inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht.

De waarden voor het maximaal geluidsniveau op de gevel van gevoelige gebouwen bedragen op grond van beide artikelleden hetzelfde. Het voor [appellant] relevante verschil tussen het eerste en het vijfde lid is dat op grond van het vijfde lid de dagperiode al om 06:00 begint, terwijl op grond van het eerste lid de dagperiode pas om 07:00 uur begint.

In artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit zijn agrarische activiteiten gedefinieerd als "geheel van activiteiten dat betrekking heeft op gewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt onderscheidenlijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden, daaronder mede begrepen agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening".

In de nota van toelichting bij het "Besluit van 6 januari 2014 tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer het Besluit omgevingsrecht en enkele andere besluiten (nieuwe activiteiten en herstel van gebreken van wetstechnische en inhoudelijk ondergeschikte aard)" (Staatsblad 2014, 20) staat dat de begripsomschrijving van "agrarische activiteiten" is uitgebreid met activiteiten die door de agrarische gemechaniseerde loonbedrijven worden verricht, om de onduidelijkheid weg te nemen over de interpretatie van het begrip "inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht" in artikel 2.17, vijfde lid. Daarover staat er dat het uitdrukkelijk de bedoeling was dat dit geluidsregime, zoals dat ook in het voormalige Besluit landbouw milieubeheer het geval was, eveneens van toepassing zou zijn op inrichtingen die deel uitmaken van een bedrijf waar agrarisch gemechaniseerd loonwerk wordt verricht, zoals loonbedrijven, grondwerkbedrijven, mestdistributeurs, bedrijven die gewassen opslaan of bewerken, bedrijven die cultuurtechnische werken uitvoeren, plantsoenendiensten en hoveniersbedrijven.

3.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de inrichting in het verleden als een agrarisch gemechaniseerd loonbedrijf kon worden aangemerkt. Ter zitting heeft [bedrijf] erkend dat de vraag naar agrarisch loonwerk bij zijn bedrijf de laatste jaren minder is geworden, waardoor naast het agrarische loonwerk de machines steeds vaker worden ingezet voor civieltechnische en cultuurtechnische werken en voor natuuronderhoud. Volgens [bedrijf] worden daarbij dezelfde machines ingezet en zijn de werkzaamheden die worden verricht feitelijk hetzelfde.

De definitie van "agrarische activiteiten" in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit omvat agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening. Uit de nota van toelichting volgt dat daarbij gedacht moet worden aan onder meer loonbedrijven, grondwerkbedrijven, mestdistributeurs, bedrijven die gewassen opslaan of bewerken, bedrijven die cultuurtechnische werken uitvoeren, plantsoenendiensten en hoveniersbedrijven.

Gelet op deze voorbeelden in de definitie en de nota van toelichting, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de inrichting nog steeds kan worden aangemerkt als een agrarisch gemechaniseerd loonbedrijf. Het uitvoeren van cultuurtechnische werken is uitdrukkelijk vermeld als agrarisch gemechaniseerd loonwerk. Verder zijn de machines en landbouwwerktuigen van [bedrijf], waaronder tractoren, midigravers, mobiele kranen, kippers en shovels, gebruikelijk voor agrarisch gemechaniseerd loonwerk. De werkzaamheden die [bedrijf] daarmee verricht ten behoeve van civieltechnische werken en natuuronderhoud, kunnen worden aangemerkt als soortgelijke dienstverlening zoals vermeld in de definitie van "agrarische activiteiten". Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het vijfde lid van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit van toepassing is.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] stelt dat uit de door het college uitgevoerde geluidsmetingen blijkt dat ook overdag de geluidgrenswaarden worden overschreden. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zijn verzoek om handhaving alleen op overtredingen vóór 7 uur 's ochtends zag.

4.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het meetverslag onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat in de dagperiode het op grond van het Activiteitenbesluit toegestane geluidsniveau wordt overschreden. Daarbij betrekt de rechtbank dat het handhavingsverzoek ziet op vermeende overtredingen vóór 7 uur in de ochtend.

Hoewel [appellant] in zijn verzoek om handhaving heeft aangegeven dat dat er voor 07:00 uur trekkers en vrachtwagens op het perceel rijden en stationair draaien, betekent dat niet dat zijn verzoek om handhavend op te treden tegen de overtreding van de in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidgrenswaarden alleen zag op overtredingen voor 07:00 uur. De rechtbank is daar ten onrechte van uitgegaan.

4.2.    De activiteit waar [appellant] geluidhinder van ondervindt is het in en uit de inrichting rijden met het materieel van [bedrijf]. In artikel 2.17, vijfde lid, onder b, van het Activiteitenbesluit zijn in tabel 2.17f geluidgrenswaarden opgenomen voor het maximaal geluidsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.

In het vijfde lid, onder c, is bepaald dat de in de periode tussen 06:00 uur en 19:00 uur in tabel 2.17f opgenomen waarden niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid. Dit betekent dat het geluid van het in en uit de inrichting rijden, waar [appellant] geluidhinder van ondervindt, in de dagperiode niet hoeft te voldoen aan de in tabel 2.17f opgenomen geluidgrenswaarden. Reeds omdat er voor dit geluid in de dagperiode dus geen geluidgrenswaarden gelden, kan er in de dagperiode geen overschrijding daarvan plaatsvinden. De maximale geluidniveaus die optreden in de dagperiode zijn dan ook niet van belang. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

4.3.    Ondanks de onjuiste aannames over de reikwijdte van het handhavingsverzoek en de normering van het geluid in de dagperiode, is de rechtbank tot de juiste conclusie gekomen dat er in de dagperiode geen geluidgrenswaarden worden overschreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het betoog van [appellant], dat ook overdag de geluidgrenswaarden worden overschreden, niet slaagt.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] voert tot slot aan dat het college momenteel, ondanks de opgelegde last onder dwangsom, niet controleert of aan de last wordt voldaan. Volgens hem wordt de last overtreden.

5.1.    In deze procedure staat de uitspraak van de rechtbank over de rechtmatigheid van de opgelegde last onder dwangsom ter beoordeling. De vraag of aan de last onder dwangsom wordt voldaan, staat niet ter beoordeling. De omstandigheid dat [bedrijf] de last zou overtreden, zoals [appellant] stelt, kan niet afdoen aan de rechtmatigheid van de last onder dwangsom en het oordeel van de rechtbank daarover.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

687.