Uitspraak 201800761/1/R2


Volledige tekst

201800761/1/R2.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Valkenswaard (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),

en

de raad van de gemeente Valkenswaard,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]-[locatie 2]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2019, waar [appellant], in de persoon van [appellant A], en de raad, vertegenwoordigd door B. Tax, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1.    Het plan maakt aan de [locatie 3], [locatie 1] en [locatie 2] te Valkenswaard een nieuw landgoed mogelijk. Het plan voorziet daartoe in de twee bestaande woningen, waaronder de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie 1], de realisatie van twee nieuwe woningen en de aanleg van natuur. Voorheen was aan de [locatie 1] een agrarisch bedrijf gevestigd. De bedrijfsactiviteiten zijn daar beëindigd.

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

3.    De aangehaalde artikelen uit het plan en regelingen waarvan de tekst niet in de volgende overwegingen is vermeld, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Heeft de raad rekening gehouden met de aangedragen argumenten over de aanlegvergunning?

4.    [appellant] is eigenaar van een perceel dat grenst aan het plangebied en kan zich niet met het plan verenigen. Hij wijst erop dat bij besluit van 16 juli 2002 een aanlegvergunning (hierna: de aanlegvergunning) is verleend en dat daaraan de voorwaarde was verbonden dat in het jaar 2003 werkzaamheden moesten worden uitgevoerd voor natuurontwikkeling in overeenstemming met een daarbij behorende ontwikkelingsvisie. Dat is niet gebeurd en moet volgens [appellant] alsnog gebeuren. Het plan voorziet daarom ten onrechte in bebouwing en verharding waar nog natuurontwikkeling moet plaatsvinden. De te ontwikkelen natuur zou volgens [appellant] als ecologische verbindingszone deel gaan uitmaken van het Natuur Netwerk Brabant. [appellant] betoogt verder dat de Nota van zienswijzen onvolledig is, omdat de raad voorbij is gegaan aan wat hij in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht over de aanlegvergunning en de daarover gevoerde procedure in rechte.

4.1.    De raad stelt dat de aanlegvergunning was verleend voor de omvorming van het populierenbos binnen het plangebied tot hoogwaardige natuur. De vergunninghouder heeft rond het begin van het jaar 2003 een aanvang gemaakt met de werkzaamheden, maar heeft die vanwege een gerechtelijke procedure gestaakt. De vergunninghouder kon vanwege de opgelopen vertraging de werkzaamheden ook niet meer binnen het jaar 2003 verrichtten. Daardoor verliep de vergunning en kwam het project stil te liggen. De ontwikkeling is daarna niet voortgezet en de initiatiefnemer wil dat ook niet meer, omdat hij het plan wil realiseren. Volgens de raad is de aanlegvergunning daarom niet relevant voor het plan.

4.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] zo, dat het plan volgens hem niet uitvoerbaar is omdat de voorziene bebouwing en verharding niet kunnen worden gerealiseerd omdat alsnog natuur moet worden gerealiseerd op grond van de aanlegvergunning. De aanlegvergunning voorziet echter niet in de verplichting, maar in het recht om werkzaamheden te verrichten. Ook heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat de vergunninghouder de werkzaamheden waarvoor de aanlegvergunning was verleend niet langer wil verrichten. Verder heeft de raad van belang mogen achten dat gelet op de aan de aanlegvergunning verbonden voorwaarde dat de werkzaamheden in 2003 moeten worden verricht en het nadien verlopen van de vergunning er geen gebruik meer kan worden gemaakt van de aanlegvergunning. Gelet op het vorenstaande bestaat op grond van de aanlegvergunning geen verplichting om alsnog werkzaamheden te verrichten voor de aanleg van natuur. De raad is er dan ook terecht vanuit gegaan dat de aanlegvergunning niet in de weg staat aan de realisatie van de voorziene bebouwing en verharding. Het betoog slaagt niet.

4.3.    Over het betoog dat de Nota van zienswijzen onvolledig is, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Uit de Nota van zienswijzen blijkt dat de raad ervan is uitgegaan dat op grond van de aanlegvergunning geen natuur is gerealiseerd die deel is gaan uitmaken van het Natuur Netwerk Brabant. De raad heeft toegelicht dat hij wat hiervoor onder 4.2 over de aanlegvergunning staat, heeft betrokken in zijn overwegingen. De raad is onder die omstandigheden op goede gronden in de Nota van zienswijzen niet afzonderlijk ingegaan op de argumenten die [appellant] ter ondersteuning van zijn zienswijze naar voren heeft gebracht over de aanlegvergunning en daarover in rechte gevoerde procedure. De Afdeling ziet in wat [appellant] naar voren heeft gebracht dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze waarop de raad de zienswijze heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt niet.

Voorziet het plan in een landgoed als bedoeld in de Verordening?

5.    [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening). Volgens [appellant] heeft het plan niet de uitstraling van een landgoed. Hij stelt dat geen sprake is van een ruimtelijk-functionele eenheid, maar van een verdichting van gebouwen parallel aan de Maastrichterweg.

5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voorziet in een landgoed als bedoeld in artikel 1.51 van de Verordening.

5.2.    De Afdeling stelt vast dat de grond in het oostelijke deel van het plangebied, waar het plan voorziet in woningen, volgens de kaarten die horen bij de Verordening ligt in het gemengd landelijk gebied, niet zijnde een vestigingsgebied van glastuinbouw. Het westelijke deel van het plangebied, waar geen woningen zijn voorzien, ligt volgens deze kaarten in de groenblauwe mantel. Gelet op het vorenstaande zijn de artikelen 7.9 en 6.9 van de Verordening van toepassing op de gronden in het plangebied. Deze artikelen zijn inhoudelijk gelijkluidend. Zij bevatten een uitzondering op het verbod op nieuwvestiging, indien een landgoed als bedoeld in artikel 1.51 van de Verordening wordt gerealiseerd. Een landgoed is volgens die bepaling een "ruimtelijk-functionele eenheid bestaande uit bos of overige natuur, al dan niet in combinatie met agrarische gronden, met daarin een geconcentreerde vorm van karakteristieke (woon)bebouwing."

De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat de in het plan voorziene ontwikkeling een dergelijke ruimtelijk-functionele eenheid is. Daartoe is van belang dat de voor het landgoed bedoelde grond een aaneengesloten geheel vormt, die voor zover hij niet is bestemd voor woondoeleinden, is bestemd voor natuur. Weliswaar wordt zoals [appellant] stelt de bebouwing verdicht, maar daardoor ontstaat volgens de raad juist de benodigde geconcentreerde vorm van bebouwing als bedoeld in artikel 1.51. Verder heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat, gelet op de uitgangspunten die zijn vermeld in het rapport ‘Stedenbouwkundige randvoorwaarden Landgoed Rustenburg’, dat op 23 januari 2013 is uitgebracht door Buro SRO, bebouwing kan worden gerealiseerd die karakteristiek is te noemen.

De raad heeft gelet op het vorenstaande terecht gesteld dat het plan voorziet in een landgoed als bedoeld in artikel 1.51 van de Verordening. Het betoog slaagt niet.

Voldoet het plan aan de voorwaarden die de Verordening stelt aan een landgoed en nieuwbouw van woningen?

6.    [appellant] betoogt dat het plan niet voldoet aan de voorwaarden die de Verordening stelt aan landgoederen. Hij voert aan dat ten onrechte één van de nieuwe woningen is voorzien op grond die na realisatie van de aanlegvergunning als ecologische verbindingszone deel zou gaan uitmaken van het Natuur Netwerk Brabant.

Ook betoogt [appellant] dat het plan gelet op de vereiste omvang van een landgoed alleen kan voorzien in de twee bestaande woningen en niet in nieuwe woningen. De bijgebouwen bij de bestaande woning aan de [locatie 1] kunnen gelet op de vereiste omvang van een landgoed volgens hem evenmin worden gehandhaafd. Ook stelt [appellant] dat het plan niet voorziet in de vereiste 5 hectare nieuwe natuur. Hij voert daartoe aan dat op grond van de aanlegvergunning nog 4,2 hectare natuur moet worden gerealiseerd die niet mag worden meegerekend als nieuwe natuur die in het kader van het plan wordt gerealiseerd. Verder stelt [appellant] dat het pad aan de zuidzijde van het plangebied ten onrechte is meegerekend als nieuwe natuur, omdat daarop geen natuur wordt gerealiseerd en omdat het gedeeltelijk buiten het plangebied ligt.

Tenslotte betoogt [appellant] hierover dat de raad ten onrechte niet heeft verzekerd dat het gebied rond de woningen openbaar toegankelijk is en blijft. Hij wijst erop dat rond de woningen een hek staat.

6.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met alle voorwaarden die de Verordening stelt aan een landgoed.

6.2.    Nu de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan voorziet in een landgoed als bedoeld in artikel 1.51 van de Verordening, heeft hij eveneens terecht gesteld dat hij in beginsel gebruik kan maken van de in de artikelen 6.9 en 7.9 van de Verordening neergelegde uitzondering van het verbod op nieuwvestiging. De Afdeling ziet zich daarom voor de vraag gesteld of het plan voldoet aan de voorwaarden die aan deze uitzondering zijn gesteld.

6.3.    Over het betoog dat één van de nieuwe woningen is voorzien op grond die na de realisatie van de aanlegvergunning deel zou zijn gaan uitmaken van het Natuur Netwerk Brabant, overweegt de Afdeling het volgende. In de artikelen 6.9, tweede lid, aanhef en onder f, en artikel 7.9, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening staat dat een situering van bebouwing in het Natuur Netwerk Brabant moet zijn uitgesloten. De door [appellant] bedoelde locatie maakt volgens de kaarten die horen bij de Verordening geen deel uit van het Natuur Netwerk Brabant. Het plan voorziet er daarom niet in dat één van de nieuwe woningen kan worden gesitueerd in het Natuur Netwerk Brabant. Dat, naar [appellant] stelt, in het verleden het voornemen bestond om een van de woningbouwlocaties als ecologische verbindingszone deel te laten uitmaken van het Natuur Netwerk Brabant maakt dat niet anders, omdat dat voornemen, zoals ook volgt uit wat hiervoor onder 4.2 is overwogen, niet is uitgevoerd. Dit betoog slaagt niet.

6.4.    De Afdeling overweegt het volgende over het betoog van [appellant] over de totale oppervlakte van het landgoed. Op grond van artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 7.9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening, moet de oppervlakte van een landgoed minimaal 10 hectare zijn. In artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 7.9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening staat dat bij de nieuwbouw van woongebouwen per 1.500 m3 woongebouw tenminste 5 hectare landgoed moet worden gerealiseerd, waarvan 2,5 hectare nieuwe natuur. De Afdeling begrijpt artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder c, en artikel 7.9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening zo dat het betrekking heeft op nieuwe woongebouwen, zodat bestaande woningen en bestaande bijgebouwen niet meetellen voor de hoeveelheid te realiseren nieuwe natuur (vergelijk punt 6.3.2 van de uitspraak van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9240). De Afdeling volgt daarom niet de stelling van [appellant] dat de twee bestaande woningen en de daarbij behorende bijgebouwen in deze laatste berekening moeten worden betrokken.

Het plan voorziet in twee bestaande woningen en twee nieuwe woningen van 1.500 m3. Op grond van de voormelde bepalingen moet de minimale oppervlakte van het landgoed 10 hectare zijn, waarvan 5 hectare nieuwe natuur.

6.5.    Voor de vereiste totale oppervlakte van 10 hectare is het volgende van belang. Het plangebied, dat in zijn geheel het landgoed vormt, heeft een oppervlakte van 10,9 hectare. Aan alle gronden in het plangebied is de functieaanduiding "overige zone - landgoed" toegekend. Het plan voldoet daarom aan de oppervlakte-eis voor het landgoed uit 6.9, tweede lid, aanhef en onder a en c, en artikel 7.9, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Verordening. Het betoog van [appellant] hierover slaagt niet.

6.6.    Voor de vereiste oppervlakte van 5 hectare nieuwe natuur geldt het volgende. De Afdeling heeft in punt 59.3 van haar uitspraak van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2331, uiteen gezet hoe het begrip nieuwe natuur in artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder c, moet worden begrepen. De Afdeling oordeelde dat dit begrip planologisch moet worden uitgelegd. Dit betekent dat gronden binnen een nieuw landgoed die in het voorheen geldende bestemmingsplan een natuurbestemming hadden, moeten worden beschouwd als bestaande natuur. De Afdeling overweegt thans dat deze uitleg ook van toepassing is op het gelijkluidende begrip nieuwe natuur in artikel 7.9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening. Uit het vorenstaande en hetgeen hiervoor is overwegen onder 6.5 volgt dat het plan moet voorzien in tenminste 5 hectare planologisch nieuwe natuur.

De grond in het westelijke deel van het plangebied had in het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Natuur". Blijkens pagina 59 van de plantoelichting heeft de raad deze grond daarom beschouwd als bestaande natuur. Het is deze grond waarop volgens [appellant] op grond van de al eerder genoemde aanlegvergunning nog 4,2 hectare natuur moet worden gerealiseerd. Het standpunt van [appellant] dat de raad die grond ten onrechte heeft aangemerkt als nieuwe natuur, mist dan ook feitelijke grondslag.

De overige grond die binnen het plangebied ligt en die in het plan de bestemming "Natuur" heeft gekregen, was in het vorige bestemmingsplan bestemd als "Agrarisch met waarden". Volgens de kaart op pagina 59 van de plantoelichting is dit nieuwe natuur en is de oppervlakte van deze grond 5,6 hectare. Hoewel ter zitting niet met zekerheid kon worden vastgesteld in hoeverre het pad aan de zuidzijde van het plangebied is meegeteld in de vermelde 5,6 hectare nieuwe natuur, staat vast dat de oppervlakte van het hele pad niet meer is dan 0,6 hectare. In het plan is daarom ten minste 5 hectare nieuwe natuur bestemd. Het plan voorziet daarmee in voldoende nieuwe natuur.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder c, of artikel 7.9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening. Het betoog slaagt niet.

6.7.    Over de openbare toegankelijkheid overweegt de Afdeling het volgende. In artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder g, en artikel 7.9, tweede lid, aanhef en onder g, van de Verordening staat dat de nodige voorzieningen worden getroffen voor extensieve recreatie, waarbij feitelijk en juridisch is verzekerd dat deze voorzieningen openbaar toegankelijk zijn.

In de plantoelichting staat dat in het westelijke deel van het landgoed wandelpaden worden aangelegd die aansluiten op het bestaande routenetwerk buiten het plangebied. Het plan voorziet hierin en ter zitting is vastgesteld dat over deze wandelpaden geen geschil bestaat.

De grond rond de bestaande en voorziene nieuwe woningen zal niet worden opengesteld voor publiek. Om het terrein rond de bestaande woning aan de [locatie 1] en het bestaande bedrijfsgebouw aldaar staat een hek en het plan voorziet in het behoud daarvan, zoals de initiatiefnemer beoogt. Anders dan [appellant] meent, strekken artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder g, en artikel 7.9, tweede lid, aanhef en onder g, van de Verordening er niet toe dat een landgoed volledig, inclusief alle grond rond daarbinnen aanwezige woningen, voor publiek toegankelijk wordt gemaakt. Dat volgt niet uit de tekst van deze bepalingen. De Afdeling ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 6.9, tweede lid, aanhef en onder g, of artikel 7.9, tweede lid, aanhef en onder g, van de Verordening. Het betoog slaagt niet.

Heeft de raad een goede afweging gemaakt over het zandpad?

7.    [appellant] heeft bezwaar tegen de plangrens, voor zover het perceel kadastraal bekend VKW00, sectie K, nummer 85, waarop een zandpad ligt (hierna: het zandpad), tot het plangebied behoort. Volgens [appellant] is het onduidelijk of het zandpad deel uitmaakt van het plangebied omdat het deels buiten de plangrens ligt die is weergegeven in de verbeelding van het plan, terwijl het hele pad is opgenomen in het ‘Inrichtingsplan landgoedontwikkeling Rustenburg’ van 8 september 2017 (hierna: Inrichtingsplan) en over het hele pad afspraken zijn gemaakt in de overeenkomst die de gemeente en de initiatiefnemer hebben gesloten. [appellant] stelt dat het zandpad van belang is voor de waterafvoer en de grondwaterstand van zijn aangrenzende perceel. Verder vreest hij dat de toegang tot zijn perceel ten zuiden van het plangebied wordt belemmerd als het zandpad in de toekomst niet meer openbaar toegankelijk is.

7.1.    Blijkens de verbeelding van het plan ligt het westelijke deel van het zandpad buiten het plangebied en het oostelijke deel erbinnen. Weliswaar staan er in de overeenkomst die de gemeente en de initiatiefnemer hebben gesloten bepalingen over het hele zandpad, met name de openbare toegankelijkheid daarvan, en is het hele zandpad weergegeven in het Inrichtingsplan, maar hieruit vloeit niet zonder meer voort dat het tot het plangebied moet behoren. Ook brengen deze omstandigheden niet met zich dat de omvang van het plangebied onduidelijk is. Het westelijke deel van het zandpad ligt immers buiten het door de plangrens aangegeven plangebied en het oostelijke deel ligt er binnen. Gelet hierop ziet de Afdeling in wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de plangrens is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog slaagt niet.

7.2.    In het kader van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen daarvan voor de waterhuishouding. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport 'Watertoets ter plaatse van de [locatie 1] te Valkenswaard', dat op 17 augustus 2017 is uitgebracht door Milon en als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. De resultaten van dit rapport zijn weergegeven in paragraaf 4.3.1 van de plantoelichting. Volgens de plantoelichting wordt door de aanleg van een infiltratie- en bergingsvoorziening op het terrein hydrologisch neutraal ontwikkeld in overeenstemming met het beleid van de gemeente en het waterschap De Dommel. [appellant] heeft dit niet bestreden en ook niet aannemelijk gemaakt dat de watertoets zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich daarom niet mocht baseren. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad het zandpad in zijn geheel buiten het plangebied had moeten laten met het oog op de waterafvoer en de grondwaterstand van het perceel van [appellant]. Het betoog slaagt niet.

7.3.    Voor zover [appellant] wenst dat het openbare karakter van het zandpad in het bestemmingsplan wordt geborgd, is van belang dat het openbare karakter van een weg, zoals het zandpad, niet in een bestemmingsplan wordt geregeld maar op grond van de Wegenwet. Los daarvan strekt het plan er niet toe dat het zandpad wordt afgesloten. Het plan staat niet in de weg aan het behoud van het zandpad als openbaar toegankelijke weg. Overigens heeft de raad ter zitting bevestigd dat de gemeente eigenaar is van het zandpad en heeft de raad toegezegd dat het zandpad openbaar toegankelijk is en blijft, zoals ook volgt uit de overeenkomst die de gemeente en de initiatiefnemer hebben gesloten en zoals is weergegeven in het Inrichtingsplan. Het betoog slaagt niet.

Sluit het plan de bouw van een extra bedrijfswoning in de toekomst uit?

8.    [appellant] wijst erop dat de voormalige bedrijfswoning aan de [locatie 3] in het plan is bestemd als burgerwoning. Hij betoogt dat het plan daarom moet uitsluiten dat in de toekomst een nieuwe bedrijfswoning als vijfde woning binnen het plangebied kan worden opgericht.

8.1.    In de verbeelding zijn twee plandelen met de bestemming "Wonen" en twee plandelen met de bestemming "Wonen - Landgoed" opgenomen. Ter plaatse van elk van deze plandelen is de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden: 1" weergegeven.

8.2.    Het plan voorziet derhalve in vier woningen en maakt geen op zichzelf staande bedrijfsactiviteiten mogelijk. In deze plansystematiek is het niet mogelijk een nieuwe bedrijfswoning als vijfde woning binnen het plangebied te realiseren. Voor het uitsluiten daarvan is het dus niet nodig om een nadere regeling in het plan te treffen. De raad heeft hiertoe dan ook geen aanleiding hoeven te zien.

Voor zover [appellant] betoogt dat de raad zou moeten verzekeren dat ook in de toekomst geen extra bedrijfswoning als vijfde woning binnen het plangebied kan worden gerealiseerd, is van belang dat dit betoog van [appellant] betrekking heeft op een in de toekomst nog vast te stellen planologisch regime voor het plangebied. In deze procedure staat echter uitsluitend het plan ter beoordeling. Dit betoog blijft daarom buiten beschouwing.

Heeft de raad de stikstofdepositie vanwege het plan onderschat?

9.    [appellant] betoogt dat niet is uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor het nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebied Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux, waar hij twee percelen in eigendom heeft. Hij voert aan dat in de met het programma Aerius Calculator gemaakte berekening geen rekening is gehouden met de stikstofdepositie als gevolg van vooral de werkzaamheden die worden verricht in de aanlegfase. Verder voert [appellant] aan dat de raad hem niet de aannames en uitgangspunten heeft toegezonden die bij de verrichte berekeningen zijn gebruikt.

9.1.    De raad heeft laten onderzoeken of het plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Voortoets in het kader van de Wet natuurbescherming", dat op 20 juni 2017 is uitgebracht door Ecoresult (hierna: de voortoets). Paragraaf 4.1.2.2 van de voortoets gaat over de effecten van stikstofdepositie. In deze paragraaf staat dat de realisatie van twee extra woningen in het plangebied zorgt voor dusdanig kleine toenames van verkeer op de aangrenzende Maastrichterweg en van uitstoot als gevolg van verwarming van de woningen, dat is uitgesloten dat door het plan in zoverre significante gevolgen zullen optreden voor de aangrenzende Natura 2000-gebieden.

9.2.    De raad heeft ter zitting toegelicht dat de werkzaamheden die worden verricht in de aanlegfase geen andere gevolgen met zich brengen dan de activiteiten die plaatsvinden in de daarop volgende gebruiksfase. [appellant] heeft dit niet weersproken. Hij heeft ook niet gesteld dat de voortoets zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich daarom niet mocht baseren. [appellant] heeft verder in zijn beroepschrift noch ter zitting geconcretiseerd welke gegevens de raad volgens hem nog had moeten overleggen. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de gevolgen van stikstofdepositie vanwege de in het plan voorziene ontwikkelingen heeft onderschat. Het betoog slaagt niet.

Heeft de raad het plan vastgesteld terwijl het volgens hem nog moet worden aangepast?

10.    [appellant] betoogt dat de door de raad beoogde kwaliteitsverbetering als bedoeld in artikel 3.2 van de Verordening onvoldoende is gewaarborgd in de planregels, met name wat betreft de realisatie van nieuwe natuur en de continuïteit van het beheer. Hij stelt dat de raad dit bij de vaststelling van het plan al heeft onderkend en het nodig vindt om in de planregels voor de bestemming "Wonen" een voorwaardelijke verplichting op te nemen en om het Inrichtingsplan aan te passen. De raad heeft die benodigde aanpassingen volgens [appellant] ten onrechte doorgeschoven naar een nog vast te stellen nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied. Hij wijst erop dat derden geen beroep kunnen doen op de overeenkomst die gemeente en de initiatiefnemer hebben gesloten.

10.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het gelet op artikel 3.2 van de Verordening nodig is om in de planregels voor de bestemming "Wonen" een voorwaardelijke verplichting op te nemen waarin wordt bepaald dat eerst de kwaliteit van de natuur wordt verbeterd voordat de voormalige agrarische bedrijfswoning aan de [locatie 1] mag worden gebruikt als burgerwoning. Een vergelijkbare voorwaardelijke verplichting is al opgenomen in artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.1, van de planregels voor de bestemming "Wonen - Landgoed". Daarnaast stelt de raad zich op het standpunt dat het bij nader inzien nodig is dat de natuurdoeltypen en het bijbehorende beheer in het Inrichtingsplan worden verduidelijkt. De raad heeft het plan ondanks de volgens hem nog benodigde aanpassingen vastgesteld omdat de initiatiefnemer belang heeft bij de voortgang daarvan en de aanpassing kunnen worden opgenomen in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan voor het buitengebied dat ook de percelen aan de [locatie 3], [locatie 1] en [locatie 2] zal betreffen. Ook heeft de raad bij zijn afweging om het plan vast te stellen betrokken dat volgens hem door middel van privaatrechtelijke overeenkomsten met de initiatiefnemer is verzekerd dat de provinciale belangen niet worden geschaad. Verder heeft de raad meegewogen dat het college van gedeputeerde staten de voormelde aanpassingen noodzakelijk acht, maar heeft aangegeven dat het onder de voormelde omstandigheden geen beroep zal instellen tegen het plan. Al deze omstandigheden nemen echter niet weg dat de raad een plan heeft vastgesteld dat, naar tussen partijen niet in geschil is, nog aanpassingen behoeft. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

Herhalen en inlassen stukken

11.    [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van alle stukken die hij in het kader van de procedures over het plan en de aanlegvergunning heeft overgelegd. In de overwegingen van het bestreden besluit is, voor zover relevant voor het plan, ingegaan op deze stukken. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende stukken in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie, opdracht en proceskosten

12.    In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op hetgeen is overwogen onder 10.1 aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

13.    Voor zover de raad heeft verzocht toepassing te geven aan de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb gegeven bevoegdheid, ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van deze bepaling in dit geval zelf in de zaak te voorzien. Hierbij is van belang dat nog geen aangepaste versie van het Inrichtingsplan voorhanden is.

14.    De Afdeling ziet wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. De Afdeling neemt bij het stellen van de termijn in aanmerking dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat hij verwacht dat het ontwerp van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan van het buitengebied rond de zomervakantie van 2019 ter inzage kan worden gelegd en dat hij nog geen concreet zicht heeft op een vaststellingsdatum. De Afdeling zal daarom, gelet op het belang van [belanghebbende] bij de voortgang van zijn initiatief en de blijkens de agenda van de raad geplande vergaderdatum van 26 september 2019, bepalen dat de raad binnen 26 weken na deze uitspraak een nieuw plan moet vaststellen voor het beoogde landgoed.

15.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Valkenswaard van 26 oktober 2017 waarbij het bestemmingsplan "[locatie 1]-[locatie 2]" is vastgesteld;

III.    draagt de raad van de gemeente Valkenswaard op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.    gelast dat de raad van de gemeente Valkenswaard aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Stolk, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Stolk
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

743.

BIJLAGE

1. Regels van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

1.51 landgoed

ruimtelijk-functionele eenheid bestaande uit bos of overige natuur, al dan niet in combinatie met agrarische gronden, met daarin een geconcentreerde vorm van karakteristieke (woon)bebouwing;

Artikel 6 Groenblauwe mantel

6.9 Landgoederen

1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in de aanwijzing van een landgoed.

2. Op het bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid zijn de volgende regels van toepassing:

a. het aangewezen landgoed heeft een omvang van ten minste 10 hectare waarbij bestaande agrarische bedrijven met de bijbehorende bebouwing, alsmede gronden gelegen binnen het Natuur Netwerk Brabant hiervan deel kunnen uitmaken;

b. in afwijking van artikel 6.7, eerste lid (wonen), kunnen er één of meer woongebouwen worden opgericht, waarbij:

I. de woongebouwen een karakteristieke verschijningsvorm van allure hebben en de situering en omvang daarvan passen bij de aard en het karakter van het landgoed;

II. per 750 m3 woongebouw maximaal één woonfunctie wordt toegelaten;

III. artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), niet van toepassing is.

c. ingeval van nieuwbouw van woongebouwen wordt per 1500 m3 woongebouw tenminste 5 hectare landgoed aangewezen, waarvan ten minste 2,5 hectare wordt aangewezen ten behoeve van het realiseren van nieuwe natuur, waaronder mede begrepen een gebied waar een daadwerkelijke bijdrage aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant wordt voorzien;

d. […];

e. […];

f. de bebouwing wordt zoveel mogelijk geconcentreerd opgericht, waarbij in ieder geval een situering in het Natuur Netwerk Brabant is uitgesloten;

g. de nodige voorzieningen worden getroffen voor extensieve recreatie, waarbij feitelijk en juridisch is verzekerd dat deze voorzieningen openbaar toegankelijk zijn;

h. de aanleg en duurzame instandhouding van het landgoed, met inbegrip van de op grond van dit lid vereiste voorzieningen, zijn verzekerd.

3. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat de op grond van het tweede lid toegelaten ontwikkeling leidt tot een duurzame verrijking van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke, ecologische en waterhuishoudkundige waarden en kenmerken.

4. […]

5. […]

6. […]

Artikel 7 Gemengd landelijk gebied

7.9 Landgoederen

1. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied, niet zijnde een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in de aanwijzing van een landgoed.

2. Op het bestemmingsplan bedoeld in het eerste lid zijn de volgende regels van toepassing:

a. het aangewezen landgoed heeft een omvang van ten minste 10 hectare waarbij bestaande agrarische bedrijven met de bijbehorende bebouwing, alsmede gronden gelegen binnen het Natuur Netwerk Brabant hiervan deel kunnen uitmaken;

b. in afwijking van artikel 7.7, eerste lid (wonen), kunnen er één of meer woongebouwen worden opgericht, waarbij:

I. de woongebouwen een karakteristieke verschijningsvorm van allure hebben en de situering en omvang daarvan passen bij de aard en het karakter van het landgoed;

II. per 750 m3woongebouw maximaal één woonfunctie wordt toegelaten;

III. artikel 3.1, tweede lid onder a (verbod nieuwvestiging), niet van toepassing is.

c. ingeval van nieuwbouw van woongebouwen wordt per 1500 m3 woongebouw tenminste 5 hectare landgoed aangewezen, waarvan een gebied van ten minste 2,5 hectare wordt aangewezen ten behoeve van het realiseren van nieuwe natuur, waaronder mede begrepen een gebied waar een daadwerkelijke bijdrage aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant wordt voorzien;

d. […];

e. […];

f. de bebouwing wordt zoveel mogelijk geconcentreerd opgericht, waarbij in ieder geval een situering in het Natuur Netwerk Brabant is uitgesloten;

g. de nodige voorzieningen worden getroffen voor extensieve recreatie, waarbij feitelijk en juridisch is verzekerd dat deze voorzieningen openbaar toegankelijk zijn;

h. de aanleg en duurzame instandhouding van het landgoed, met inbegrip van de op grond van dit lid vereiste voorzieningen, zijn verzekerd.

3. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat de op grond van het tweede lid toegelaten ontwikkeling leidt tot een duurzame verrijking van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke, ecologische en waterhuishoudkundige waarden en kenmerken.

4. […]

5. […]

6. […]

2. Planregels van het bestemmingsplan "[locatie 1]-[locatie 2]"

Artikel 3 Natuur

3.1 Bestemmingsomschrijving

3.1.1 Hoofdbestemming

De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, ecologische, cultuurhistorische en waterhuishoudkundige waarden;

b. extensieve dagrecreatie;

c. natuureducatie;

d. een kapel ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van natuur - kapel’;

met de daarbij behorende:

e. onverharde fiets- en voetpaden en wegen;

f. loopbruggen;

g. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

Artikel 5 Wonen - Landgoed

5.3 Specifieke gebruiksregels

5.3.1 Het gebruik van de gronden ten behoeve van de bestemming ‘Wonen - landgoed’ is pas toegestaan nadat het landschapsontwikkelingsplan (bijlage 1: inrichtingsplan landgoedontwikkeling Rustenburg) is uitgevoerd en als zodanig wordt beheerd en in stand wordt gehouden.