Uitspraak 201806473/1/R2 en 201806473/2/R2


Volledige tekst

201806473/1/R2 en 201806473/2/R2.
Datum uitspraak: 28 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te Beers, gemeente Cuijk,

appellant,

en

1.    de raad van de gemeente Cuijk,

2.    het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2018 heeft de raad het bestemmingsplan  "Buitengebied 2010, Blauwe Steen ong. Beers" vastgesteld, een tweetal omgevingsvergunningen verleend voor het bouwen van twee ruimte voor ruimte-woningen en het aanleggen en/of veranderen van uitritten en het Beeldkwaliteitsplan "Blauwe Steen Beers" (hierna: het beeldkwaliteitsplan) vastgesteld.

De besluiten zijn op grond van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt.

Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.

[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. P.L.J.G. Broekmans en  E.J.O.P. Daanen, zijn verschenen. Ook zijn daar belanghebbenden [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. R.A. van Helvoirt, gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.    Het plan en de omgevingsvergunningen zien op de bouw van twee ruimte-voor-ruimtewoningen en de aanleg van bijbehorende uitritten op het perceel Blauwe Steen ong. op het perceel van een voormalige boomkwekerij.

[appellant], die woont op het perceel aan de [locatie], ten zuidwesten van de voorziene bouwlocatie en ten zuiden van de in het plan mogelijk gemaakte groenstrook, kan zich niet met de besluiten verenigen. Hij is van mening dat de voorziene woningbouw een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat en van de landschappelijke kwaliteiten van het gebied zal veroorzaken. Het plan is volgens hem in strijd met een goede ruimtelijke ordening, met de beginselen van behoorlijk bestuur en met het beleid.

Procedurele aspecten

Het beeldkwaliteitsplan

3.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat, voor zover de bezwaren van [appellant] zich richten tegen het beeldkwaliteitsplan, de vaststelling daarvan een besluit is, inhoudende een beleidsregel, waartegen ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld. Gelet hierop is de voorzieningenrechter onbevoegd om van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening voor zover gericht tegen het beeldkwaliteitsplan kennis te nemen.

Zienswijze op de ontwerp-omgevingsvergunningen

4.    [appellant] heeft als formeel bezwaar aangevoerd dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunningen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de zienswijze op de ontwerp-omgevingsvergunningen, die hij op 13 april 2018 bij aangetekende brief heeft ingediend.

4.1.    In het verweerschrift heeft de raad erkend dat [appellant] gelijktijdig met zijn zienswijze tegen het ontwerpplan een zienswijze op de ontwerp-omgevingsvergunningen heeft ingediend, maar dat deze door een administratieve fout niet bij de besluitvorming is betrokken. Het betoog slaagt.

De voorzieningenrechter ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe wordt overwogen dat aannemelijk is dat [appellant] door deze schending niet is benadeeld. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat [appellant] in de zienswijze tegen de ontwerp-omgevingsvergunningen uitsluitend heeft aangevoerd dat deze zijn gebaseerd op een onrechtmatig bestemmingsplan en in verband daarmee, gelet op de systematiek van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hadden moeten worden geweigerd.

De zienswijze van 13 april 2018 tegen de ontwerp-omgevingsvergunningen bevat daarmee geen andere gronden dan die zijn aangevoerd in de zienswijze met dezelfde datum tegen het ontwerpplan.

Omdat op die gronden in de zienswijzennota inhoudelijk is ingegaan  is niet aannemelijk dat [appellant] door bedoeld gebrek is benadeeld.

5.    Nu tegen de omgevingsvergunningen geen specifieke beroepsgronden zijn gericht, zullen de aangevoerde gronden worden besproken in het kader van het bestemmingsplan.

Toetsingskader

6.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De voorzieningenrechter toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de voorzieningenrechter aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Inhoudelijk

7.    [appellant] heeft aangevoerd dat hij in 1995 bewust heeft gekozen voor rustig en landelijk wonen in het buitengebied. Toepassing in het plan van nieuw gemeentelijk beleid, onder meer neergelegd in de Gebiedsvisie Beers-Vianen en de nota Bebouwingsconcentraties voor kwaliteitsverbetering in het buitengebied, leidt volgens hem tot het wegvallen van zijn vrije uitzicht en tot een onaanvaardbare inbreuk op zijn privacy en woongenot.

[appellant] heeft betoogd dat de raad bij de besluitvorming ten onrechte niet heeft betrokken dat de beoogde bouwlocatie in het buitengebied ligt, dat hij daar al lange tijd ongestoord en rustig woont, en dat hij aanspraak kan maken op bescherming van zijn "opgebouwde rechten".

[appellant] heeft voorts betoogd dat in de gebiedsvisie ten onrechte wordt uitgegaan van de behoefte aan revitalisering van het buitengebied door het mogelijk maken van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waarmee inbreuken op de bestaande landschappelijke kwaliteiten en leefbaarheid van het buitengebied gerechtvaardigd worden geacht. Naar zijn mening moeten nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen echter beperkt blijven tot het stedelijk gebied. Dat de aantasting van de unieke kwaliteiten van het buitengebied volgens de raad aanvaardbaar is omdat het plan past binnen de gebiedsvisie, miskent volgens [appellant] dat die kwaliteiten verschoond moeten blijven van elke inbreuk daarop. Gezien een en ander had het plan volgens hem niet op de gebiedsvisie mogen worden gebaseerd.

Hij heeft ten slotte tevens bezwaren aangevoerd tegen de in het plan voorziene concrete bouwlocatie. Hij betoogt dat zijn uitzicht door de twee woningen en een "groene muur" ten behoeve van de landschappelijke inpassing volledig zal worden weggenomen. Dit geldt volgens hem temeer nu er plannen bestaan om een derde woning, vermoedelijk aan de andere kant van de groenvoorziening, te realiseren. Met het plan wordt daarop volgens [appellant] ten onrechte vooruitgelopen. Dat hij in de nabije toekomst volledig zal zijn ingebouwd, staat volgens hem haaks op de gebiedsvisie en is in strijd met een goede ruimtelijke ordening. [appellant] heeft in dit verband tevens betoogd dat de raad bij de keuze voor deze locatie ten onrechte de door hem voorgestelde alternatieve locaties voor woningbouw niet onderzocht.

8.    De voorzieningenrechter overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Uit de zienswijzenota, die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, blijkt dat de belangen van [appellant], onder meer ten aanzien van de aspecten woongenot, uitzicht en privacy, bij de besluitvorming zijn meegewogen.

De voorzieningenrechter ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat bij het bestreden besluit met zijn belangen geen rekening is gehouden. Het betoog faalt.

8.1.    De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt.

In de nota bebouwingsconcentraties is het plangebied als bebouwingsconcentratie aangewezen.

In de gebiedsvisie staat dat de gemeente beoogt het gebied tussen Beers en Vianen te revitaliseren door ruimte te bieden aan nieuwe ontwikkelingen en de landschappelijke kwaliteit en leefbaarheid van het gebied te behouden en versterken. Dat betekent dat er mogelijkheden zijn voor functies als wonen, recreatie, bedrijvigheid en zorg, maar ook voor alternatieve manieren van landbouw of nevenactiviteiten voor boeren om hun inkomsten te garanderen. Alle nieuwe activiteiten moeten passen binnen het karakter en de schaal van het landelijk gebied en leveren een bijdrage aan de leefbaarheid en ruimtelijke kwaliteit, aldus de gebiedsvisie.

Voorts is in de gebiedsvisie als uitgangspunt genomen het streven naar het zogenoemde vernieuwde kampenlandschap, dat zich onder meer onderscheidt door kleinschalige en groene kwaliteiten en door een kleinschalig agrarisch karakter. Om het kampenlandschap gestalte te geven wordt een vijftal instrumenten gehanteerd, waaronder het realiseren van binnen de contouren van ruimte voor ruimte-woningen en coulissen van groen.

In paragraaf 4a van de gebiedsvisie zijn uitgangspunten opgenomen voor de positionering van de ruimte voor ruimte-kavels en de bijbehorende coulissen van groen. Daarin staat dat met de gebiedsvisie de in de nota bebouwingsconcentraties aangegeven bebouwingscontour wordt verfijnd, waarbij in plaats van één grotere contour meerdere kleine contouren worden aangeduid. Deze contouren bevinden zich op kruispunten van wegen, waar op dit moment al clusteringen van erven zijn waar te nemen. Tussen de clusters blijft het landschap onbebouwd, zodat de landschappelijke en recreatieve kwaliteiten op die plekken behouden blijven en worden versterkt.

Ook wordt in de gebiedsvisie als uitgangspunt gehanteerd dat nieuwe bebouwing zo min mogelijk tegenover de bestaande bebouwing van de overzijde wordt gepositioneerd, zodat belangrijke zichtlijnen in stand blijven en er sprake is van een prettige afwisseling tussen bebouwde en onbebouwde delen. Nieuwe bebouwing mag voorts geen belemmering vormen voor bijzondere zichten of plekken, zoals bijvoorbeeld ter plaatse van een historische boerderij, een markante boom of knik in de weg met zicht op het landschap. Ook moet de realisatie van ruimte voor ruimte-kavels gepaard gaan met de aanleg van groen in zogenoemde coulissen.

De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk. Derhalve wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het plan niet op de nota bebouwingsconcentraties en de gebiedsvisie had mogen worden gebaseerd. Het betoog faalt.

8.2.    Met betrekking tot de bezwaren van [appellant] tegen de locatie van de voorziene woningbouw en groenvoorziening wordt het volgende overwogen.

De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gekozen locatie van de woningen en het groen niet strijdt met de gebiedsvisie.

De raad heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat de nieuwe woonkavels binnen de in de gebiedsvisie opgenomen contouren passen, dat de woningbouw tot een verdere concentratie van woningbouw leidt en dat het plan door middel van uitvoering van het landschappelijk inrichtingsplan dat is opgenomen in bijlage 1 van de planregels, bijdraagt aan een nieuw kampenlandschap in het gebied. Bovendien is daarbij in aanmerking genomen dat aan het uitgangspunt in de gebiedsvisie dat nieuwe bebouwing zo min mogelijk tegenover de bestaande bebouwing van de overzijde wordt gepositioneerd is voldaan, nu de geplande woningen niet recht tegenover de woning van [appellant] zijn voorzien.

Evenmin wordt grond gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare aantasting betekent van het uitzicht, de privacy en het woongenot van [appellant].

Daarbij wordt vooropgesteld dat daarbij niet de gevolgen voor [appellant] van de eventuele bouw van een derde woning ter plaatse kunnen worden betrokken. Weliswaar is ter zake al een principebesluit genomen, maar voor de realisering van de derde woning zal - naar de raad ook ter zitting heeft benadrukt - een afzonderlijk bestemmingsplan moeten worden vastgesteld, waarbij de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant] ten volle zullen worden afgewogen. Anders dan [appellant] kennelijk meent is uit het feit dat in het plan een groenstrook is opgenomen waarachter een derde woning zou kunnen worden voorzien, niet af te leiden dat met het voorliggende plan op de betreffende bebouwing wordt vooruitgelopen. Uit de stukken, waaronder de zienswijzenota op pagina 4, en het verhandelde ter zitting blijkt dat met de groenstrook in het kader van de bouw van de twee nieuwe ruimte voor ruimte-woningen invulling is gegeven aan de thans voorziene, in de gebiedsvisie aangegeven coulissen van groen.

De voorzieningenrechter overweegt voorts dat geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Voorts wordt overwogen dat van een relevant te achten belemmering van het uitzicht van de woning van [appellant] in zuidelijke en westelijke richting geen sprake is. Nu zijn woning blijkens het verhandelde ter zitting in het bijzonder op het zuiden is georiënteerd, wordt het uitzicht in de belangrijkste kijkrichting niet door het plan beperkt.

De voorzieningenrechter acht voorts met het oog op de privacy en het woongenot van [appellant] van belang dat de afstand tussen diens woning en de voorziene meest noordelijke woning meer dan 40 meter bedraagt en dat de voorziene zuidelijke woning niet rechtstreeks tegenover zijn woning is gesitueerd, hetgeen in de omgevingsvergunning ook is vastgelegd. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat op grond van de voorwaardelijke verplichting in artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels langs de gehele westelijke zijde van de voorziene woningen een drie meter brede houtsingel moet worden aangelegd en in stand gehouden. Bovendien bevindt zich, naar ter zitting is gebleken, rondom het perceel van [appellant] reeds groenbeplanting, waardoor eveneens een zekere mate van privacy is gegarandeerd.

Gelet op het voorgaande faalt het betoog.

8.3.    Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat de raad ten onrechte de door hem voorgestelde alternatieve locaties voor de bouw van de woningen niet heeft onderzocht, wordt overwogen dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

De raad heeft onweersproken gesteld dat [appellant] door de raad meerdere keren in de gelegenheid is gesteld om door middel van een mailwisseling en gesprekken op het gemeentehuis met de wethouder zijn alternatieven kenbaar te maken en dat hij in geen enkele fase van de procedure concrete alternatieven heeft aangedragen. Het betoog faalt.

Conclusie en proceskostenveroordeling

9.    De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd om van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening voor zover gericht tegen het beeldkwaliteitsplan kennis te nemen. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het plan, is ongegrond. Gelet hierop is de voorzieningenrechter  van oordeel dat de omgevingsvergunningen niet behoefden te worden geweigerd. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre af te wijzen. De raad dient, gelet op overweging 4.1 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart zich onbevoegd om van het beroep en het verzoek kennis te nemen voor zover dat is gericht tegen het beeldkwaliteitsplan "Blauwe Steen Beers";

II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

III.    wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat de raad van de gemeente Cuijk en het college van burgemeester en wethouders van Cuijk het door [appellant]  voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Zijlstra
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019

240.