Uitspraak 201803877/1/A2


Volledige tekst

201803877/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 maart 2018 in zaak nr. 17/5756 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 4 oktober 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.P.J. Steenland-Mulder en ing. R.R.M. van Gelder, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij besluit van 4 november 2014 heeft het college krachtens artikel 5.4 van de Waterwet het projectplan tot realisatie van het nieuwe peilgebied Middelbroek-Ameide-Tienhoven, gedeelte Noord (hierna: het projectplan), vastgesteld. Het projectplan voorziet in de aanleg van waterstaatswerken ter uitvoering van het peilbesluit Alblasserwaard. In het peilbesluit is opgenomen dat de kern van Ameide en de bebouwing langs de Broekseweg in Ameide en Meerkerk wordt geïsoleerd van het omliggende landbouwgebied en dat de maatregelen ervoor zorgen dat het bebouwd gebied een hoger waterpeil dan het achterliggend agrarisch gebied (hierna: het agrarisch gebied) krijgt, zodat gebouwschade als gevolg van bodemdaling zoveel mogelijk wordt beperkt. Na de uitvoering van de werken, die tussen 15 november 2014 en 15 juni 2015 is gepland, wordt het waterpeil in het agrarisch gebied verlaagd, zoals dat in het peilbesluit is vastgelegd, aldus het projectplan.

2.    [appellant] is eigenaar van een in het agrarisch gebied gelegen boerderij met camping en agrarische gronden. Bij brief van 1 juni 2018 heeft hij bij het college een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet, ingediend. Aan dat verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat de uitvoering van het projectplan nog niet heeft plaatsgevonden, dat het waterpeil in het agrarisch gebied in afwachting van die uitvoering hoog wordt gehouden en dat hij daardoor schade heeft geleden.

3.    Bij besluit van 14 juli 2016 heeft het college het verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet, afgewezen, omdat de gestelde schade geen gevolg is van het projectplan, maar van vertraging in de uitvoering van de waterstaatswerken in het zuidelijke deel van het peilgebied door juridische procedures van de betrokken grondeigenaren, waardoor verlaging van het waterpeil in het agrarisch gebied nog niet mogelijk is. Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] heeft geen rechtsmiddelen tegen dat besluit aangewend, waardoor het in rechte onaantastbaar is geworden.

4.    Bij brief van 18 mei 2017 heeft [appellant] opnieuw een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet, ingediend. Aan dat verzoek heeft hij opnieuw ten grondslag gelegd dat de uitvoering van het projectplan nog steeds niet heeft plaatsgevonden, dat het waterpeil in het agrarisch gebied in afwachting van die uitvoering hoog wordt gehouden en dat hij daardoor schade heeft geleden. Het college heeft dit verzoek bij het in het procesverloop van deze uitspraak vermelde besluit van 13 juni 2017 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen. Volgens het college heeft [appellant] in zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in die bepaling, vermeld.

5.      [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen. Daartoe voert hij aan dat het waterpeil in de zomer van 2017 hoger was dan ooit en dat de onherroepelijkheid van het besluit van 10 januari 2017 niet de mogelijkheid uitsluit om opnieuw een verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet, in te dienen, indien nog steeds schade wordt geleden en die schade zelfs is verergerd.

5.1.    In geschil is of het tweede verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 10 januari 2017.

5.2.    Bij besluit van 14 juli 2016, als gehandhaafd bij besluit van 10 januari 2017, heeft het college het eerste verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat de gestelde schade geen gevolg is van het projectplan. Omdat [appellant] hiertegen geen beroep heeft ingesteld, is het besluit van 19 januari 2017 in rechte komen vast te staan.

[appellant] heeft aan het tweede verzoek om schadevergoeding geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, ten grondslag gelegd. Dat hij, naar hij stelt, ook na het besluit van 10 januari 2017 nog steeds schade heeft geleden, leidt niet tot een ander oordeel. Die schade is immers geen gevolg van het projectplan, maar van vertraging in de uitvoering van de waterstaatswerken in het zuidelijke deel van het peilgebied door juridische procedures van de betrokken grondeigenaren, waardoor verlaging van het waterpeil in het agrarisch gebied nog niet mogelijk is.

Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Dat [appellant] in de bestuursrechtelijke procedure bot vangt, neemt overigens niet weg dat, zoals ter zitting van de Afdeling aan de orde is gesteld, hij in verband met de ondervonden of nog te ondervinden wateroverlast bij de civiele rechter een vordering uit onrechtmatige daad aanhangig kan maken. Om dat te voorkomen zou het college, in overleg met [appellant], een onafhankelijke deskundige kunnen vragen om vast te stellen of, zoals het college ter zitting van de Afdeling heeft gesteld, maar [appellant] heeft bestreden, de ondervonden of nog te ondervinden wateroverlast binnen de daarvoor gehanteerde marges is gebleven of blijft. Indien dat niet het geval is, kan dat, eventueel, aanleiding geven tot het treffen van een minnelijke - financiële - regeling tussen partijen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

452.