Uitspraak 201806441/1/A2


Volledige tekst

201806441/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Ammerzoden, gemeente Maasdriel,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 juni 2018 in zaak nr. 17/6524 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.C. de Vries, is verschenen.

Overwegingen

1.    [appellante] is eigenares van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie] te Ammerzoden (hierna: de onroerende zaak). Op 3 november 2016 heeft zij bij het college een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in planschade die zij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Ammerzoden herziening 2012, Zwin-Pasnagelhof, van 24 januari 2013 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Daartoe heeft zij aangevoerd dat dit bestemmingsplan het mogelijk heeft gemaakt om zeven woningen op te richten op een dichtbij de onroerende zaak gelegen gebied (hierna: het plangebied) en dat dit de waarde van de onroerende zaak heeft verminderd.

standpunt van het college

2.    Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). De SAOZ heeft een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het nieuwe bestemmingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat [appellante] ten gevolge van de planologische verandering in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat dit ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 21 maart 2013 tot schade, bestaande uit een waardevermindering van de onroerende zaak van € 435.000,00 naar € 415.500, heeft geleid. Onder verwijzing naar artikel 6.2 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) heeft de SAOZ voorts uiteengezet dat de omvang van de onder het normale maatschappelijke risico vallende schade in dit geval gelijk is aan 5 procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingplan. Omdat de door [appellante] geleden schade niet boven die drempel uitstijgt, bestaat geen aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming in planschade, aldus de SAOZ.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 4 juli 2017 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar, onder verwijzing naar een advies van de bezwaarschriftencommissie gemeente Maasdriel van 26 september 2017 (hierna: de bezwaarschriftencommissie), gehandhaafd.

hoger beroep

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het nieuwe bestemmingsplan het mogelijk heeft gemaakt in het plangebied om zeven woningen op te richten, heeft miskend dat het gaat om een samenstel van effecten, waaronder een vermindering van uitzicht, lichtinval, antenne-ontvangst en privacy, overlast door heiwerkzaamheden, administratieve en publicitaire tegenwerking en overlast door een gewijzigde verkeerssituatie. Volgens [appellante] is de conclusie van de rechtbank daardoor onzorgvuldig, onbegrijpelijk en onnavolgbaar.

[appellante] komt voorts op tegen de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven samenvatting van de inhoud van het door het college opgevolgde advies van de SAOZ. Zij voert aan dat het college wist dat dat advies niet correct en niet volledig is, dat de SAOZ vooringenomen is, dat het college haar gerechtvaardigde belangen heeft genegeerd en dat het college, door een ondeugdelijk advies op te volgen, in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.

3.1.    Het betoog richt zich tegen overwegingen die niet dragend zijn voor de door de rechtbank genomen beslissing. Het betoog kan alleen al daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

4.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat het enkele feit dat zij geen vertrouwen in de SAOZ had niet voldoende was om van inschakeling van de SAOZ af te zien, heeft miskend dat het niet slechts om een enkel feit ging, maar om een samenstel van meerdere feiten. Volgens [appellante] heeft de rechtbank onzorgvuldig gehandeld door de overige argumenten, de voorgeschiedenis en het ingebrachte dossier niet, althans niet behoorlijk te wegen. Zij voert voorts aan dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk concrete aanknopingspunten heeft gegeven voor het oordeel dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat het college dat advies niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.

4.1.    De SAOZ is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 13 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK8953) te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade. Het college mag in beginsel dan ook op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan. Dit is slechts anders indien moet worden geoordeeld dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.

Uit het betoog van [appellante] blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de schijn is gewekt dat de SAOZ in haar geval niet onpartijdig was of dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat [appellante] geen vertrouwen in de onafhankelijkheid van de SAOZ heeft, is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende voor dat oordeel. Verder is niet duidelijk welke betekenis hierbij toekomt aan de overige argumenten, de voorgeschiedenis en het ingebrachte dossier. [appellante] is niet ter zitting van de Afdeling verschenen om haar betoog toe te lichten. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het advies van de SAOZ niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.

Het betoog faalt.

5.    [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet eerder in de procedure heeft aangevoerd dat de schade niet geheel of gedeeltelijk onder het normale maatschappelijke risico valt, dat zij in strijd met een goede procesorde heeft gehandeld door dit eerst ter zitting van de rechtbank in te brengen en dat dit daarom buiten beschouwing wordt gelaten. Zij voert aan dat zij dit wel degelijk eerder in de procedure, zowel in het bezwaarschrift als ter zitting van de bezwaarschriftencommissie, heeft aangevoerd en dat het oordeel van de rechtbank dus op een onjuiste feitelijke grondslag berust.

5.1.    Dat [appellante] zich in het bezwaarschrift en ter zitting van de bezwaarschriftencommissie op het standpunt heeft gesteld dat de schade niet geheel of gedeeltelijk met toepassing van artikel 6.2 van de Wro voor haar rekening mag worden gelaten, laat onverlet dat zij dat standpunt in het beroepschrift niet heeft herhaald. Verder betreft artikel 6.2 van de Wro geen voorschrift van openbare orde. Of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, als bedoeld in die bepaling, behoort derhalve niet tot de door de rechter te verrichten ambtshalve toetsing. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX3259). [appellante] heeft geen redenen aangevoerd voor het oordeel dat de rechtbank onjuist gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid de in de procedure bij de rechtbank eerst ter zitting aangevoerde beroepsgrond wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.

Het betoog faalt.

6.    [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft uitgelegd waarom het door het college sluiten van een overeenkomst met de ontwikkelaar van het bouwproject met zich brengt dat het college bij de besluitvorming, in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet zonder vooringenomenheid heeft gehandeld. Zij voert aan dat zij dit wel degelijk heeft uitgelegd, onder meer ter zitting van de rechtbank, en dat het op de weg van de rechtbank had gelegen vragen ter verduidelijking te stellen, indien de rechtbank die toelichting niet had begrepen.

6.1.    De initiatiefnemer van het bouwproject heeft met de gemeente een overeenkomst, als bedoeld in artikel 6.4a van de Wro, gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden een eventuele door het college toe te kennen tegemoetkoming in planschade voor zijn rekening te nemen. Dit leidt ertoe dat de kosten van een uit te betalen tegemoetkoming in planschade niet ten laste van de overheid komen.

Ter zitting van de rechtbank heeft [appellante] gesteld dat het college het belang van de projectontwikkelaar hoger acht dan dat van de burger. Voor zover zij hiermee heeft bedoeld dat het college haar aanvraag heeft afgewezen om te voorkomen dat de projectontwikkelaar voor de kosten van een uit te betalen tegemoetkoming in planschade opdraait, was het niet aan de rechtbank om haar te vragen om die stelling te verduidelijken, maar was het aan haar om die stelling uit eigen beweging toe te lichten en aannemelijk te maken. Dat heeft zij niet gedaan. De rechtbank heeft terecht in het aangevoerde geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 4 juli 2017, zoals gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2017, in strijd met artikel 2:4 van de Awb tot stand is gekomen. Daarbij valt nog op te merken dat het college het advies van de SAOZ onverkort heeft overgenomen.

Het betoog faalt.

conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

452.