Uitspraak 201705406/4/R1


Volledige tekst

201705406/4/R1.
Datum uitspraak: 27 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Velp (Gld), gemeente Rheden (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.    [appellant sub 2], wonend te Velp (Gld),

3.    [appellant sub 3A] wonend te Rozendaal en [appellant sub 3B], wonend te Velp (Gld),

4.    [appellant sub 4], wonend te Velp (Gld),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Rheden,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:873, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 30 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Velp 2016, Woongebieden-Zuid" te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 6 juli 2018 heeft de raad te kennen gegeven de gebreken in het besluit van 30 mei 2017 te hebben hersteld.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. Van deze gelegenheid hebben appellanten gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Het beroep van [appellant sub 1]

1.    [appellant sub 1] is eigenaar van het perceel [locatie 1] in Velp. Op dit perceel, ten zuiden van de woning van [appellant sub 1] (nr. [..]), is een vrijstaand bijgebouw gesitueerd. Aan dit bijgebouw is nr. […] toegekend. [appellant sub 1] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 30 mei 2017, omdat volgens hem dit bijgebouw ten onrechte niet is bestemd als een zelfstandige woning of woonruimte en de raad heeft volstaan met persoonsgebonden overgangsrecht op grond waarvan het bestaande gebruik als zelfstandige woonruimte (uitsluitend) mag worden voortgezet door de huidige bewoners van het bijgebouw.

2.    In het beroep van [appellant sub 1] heeft de Afdeling in 5.8 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 30 mei 2017 is voorbereid in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de raad heeft gekozen voor persoonsgebonden overgangsrecht, terwijl niet is gebleken dat hij in het kader van de verrichte afweging van de betrokken belangen rekening heeft gehouden met de vraag of het bestemmingsplan dat van kracht was in 2004 zich verzette tegen het gebruik van het bijgebouw als zelfstandige woning.

3.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 1] gegrond. Het besluit van 30 mei 2017 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het bijgebouw nr. […] op het perceel [locatie 1].

4.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in 5.7 is overwogen, nader te onderzoeken of het gebruik van het bijgebouw nr. […] op het achterterrein van het perceel [locatie 1] als zelfstandige woning of woonruimte in strijd was met het ten tijde van de aanvang van dit gebruik (in 2004) van kracht zijnde bestemmingsplan en derhalve of dit gebruik wordt beschermd door het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Velp-Zuid", vastgesteld door de raad bij besluit van 26 juni 2007. De Afdeling heeft overwogen dat indien dat niet het geval is, de raad kan volstaan met de vastgestelde planregeling. Indien het gebruik overgangsrechtelijk wordt beschermd dient de raad nader te motiveren waarom, gelet ook op het belang van [appellant sub 1], kan worden volstaan met persoonsgebonden overgangsrecht dan wel het bestreden besluit in zoverre te wijzigen, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak van 14 maart 2018.

5.    In de brief van 6 juli 2018 heeft de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak het besluit van 30 mei 2017 nader gemotiveerd. De raad heeft toegelicht dat vóór het bestemmingsplan Velp-Zuid uit 2007, het bestemmingsplan "Oude Jan" van kracht was, vastgesteld door de raad op 29 december 1991. Op grond van dit bestemmingsplan was volgens de raad het gebruik van het bijgebouw nr. [...] als zelfstandige woonruimte niet toegelaten. Dat heeft tot gevolg dat het gebruik van het bijgebouw als zelfstandige woonruimte niet werd beschermd door het overgangsrecht van het nadien van kracht geworden bestemmingsplan "Velp-Zuid".

De raad stelt verder dat ook onder het "Uitbreidingsplan Velp 1959", dat van kracht was vóór het bestemmingsplan "Oude Jan", zelfstandige bewoning van het bijgebouw niet was toegelaten.

6.    [appellant sub 1] heeft de hiervoor weergegeven toelichting van de raad over het bestemmingsplan "Oude Jan" niet bestreden. Hij voert in zijn zienswijze aan dat het gebruik van het bijgebouw als zelfstandige woning niet is aangevangen in of omstreeks 2004, derhalve ten tijde dat het bestemmingsplan "Oude Jan" van kracht was, maar in of omstreeks 1975. Ten tijde van de aanvang van het gebruik was volgens [appellant sub 1] dus het "Uitbreidingsplan Velp 1959" van kracht. [appellant sub 1] bestrijdt het standpunt van de raad dat het uitbreidingsplan zich verzette tegen zelfstandige bewoning van het bijgebouw nr. [...].

7.    De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] reeds in zijn initiële beroepschrift heeft betoogd dat het gebruik van het bijgebouw nr. [...] als zelfstandige woning is aangevangen in of omstreeks 1975. In 5.4 van de tussenspraak heeft de Afdeling overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het gebouw nr. [...] vanaf omstreeks 2004 door [appellant sub 1] wordt verhuurd aan de huidige huurders, die dit gebouw gebruiken als een zelfstandige woning of woonruimte. Volgens de tussenuitspraak staat hiermee vast dat het gebruik van het bijgebouw reeds vanaf omstreeks 2004 niet ondergeschikt of gerelateerd is aan het gebruik van het hoofdgebouw. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bijgebouw vanaf omstreeks 1975 onafgebroken in gebruik is als een zelfstandige woning. De Afdeling heeft in de tussenspraak overwogen dat voor de beoordeling van het geschil als uitgangspunt wordt genomen dat het gebruik van het bijgebouw als zelfstandige woning is aangevangen omstreeks 2004 en nadien onafgebroken is voortgezet.

7.1.    Het betoog van [appellant sub 1] komt erop neer dat hij zich niet kan verenigen met het in de tussenuitspraak van 14 maart 2018 gegeven oordeel over de aanvang van het gebruik van het bijgebouw als zelfstandige woonruimte. De Afdeling overweegt dat zij, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

8.    Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Afdeling van oordeel dat de raad ervan mocht uitgaan dat het gebruik van het bijgebouw 31a als zelfstandige woonruimte niet werd beschermd door het overgangsrecht van (artikel 3.7 van de planvoorschriften van) het bestemmingsplan "Velp-Zuid". De Afdeling heeft in 5.7 van de tussenspraak overwogen dat in geval geen sprake is van gebruik dat onder de werking van het gebruiksovergangsrecht valt, de raad de vastgestelde planregeling (dat wil zeggen: persoonsgebonden overgangsrecht) kan handhaven en dat de raad niet nader behoeft te onderzoeken of aanleiding bestaat om te voorzien in een uitsterfregeling. Door de in de brief van 6 juli 2018 gegeven nadere motivering heeft de raad het gebrek in het besluit van 30 mei 2017 hersteld.

9.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Dit betekent dat het persoonsgebonden overgangsrecht voor het gebruik van het bijgebouw nr. [...] als zelfstandige woonruimte, zoals vastgelegd in het besluit van 30 mei 2017, blijft gelden.

Het beroep van [appellant sub 2]

10.    [appellant sub 2] is eigenaar van het perceel aan de IJsselstraat waarop de gebouwen (of gebouwdelen) lokaal bekend nrs. [..], […], […] en […] zijn gesitueerd. De gebouwen nrs. [...] en [...] zijn feitelijk in gebruik als zelfstandige woonruimte, maar zijn in het plan niet als zodanig bestemd. [appellant sub 2] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 30 mei 2017, omdat hij een planregeling wenst waarin het bestaande gebruik van de gebouwen [...] en [...] als zelfstandige woonruimte is toegelaten.

11.    In het beroep van [appellant sub 2] heeft de Afdeling in 6.10 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 30 mei 2017 in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Daartoe heeft de Afdeling in 6.9 overwogen dat niet is uitgesloten dat het gebruik van de gebouwen [...] en [...] als zelfstandige woonruimte onder de werking van het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan "Velp-Zuid" valt. Gelet op artikel 35, lid  35.2.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Velp 2016, Woongebieden-Zuid", bezien in samenhang met artikel 35.2.3, kan daarom evenmin worden uitgesloten dat thans sprake is van het (opnieuw) onder de werking van het overgangsrecht brengen van het gebruik van de gebouwen nrs. [...] en [...] voor woondoeleinden. Nog daargelaten dat de raad een dergelijke uitkomst niet heeft beoogd, is het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik alleen aanvaardbaar indien aannemelijk is dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad heeft weliswaar gesteld dat het gemeentebestuur het voornemen heeft handhavend op te treden, maar indien het hier gebruik betreft dat overgangsrechtelijk wordt beschermd, dient er van uit te worden gegaan dat dit in beginsel niet mogelijk is, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak van 14 maart 2018.

12.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 2] gegrond. Het besluit van 30 mei 2017 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel aan de IJsselstraat 55, uitsluitend ter plaatse van de gebouwen of gebouwdelen [...] en [...].

13.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in 6.8 en 6.9 is overwogen, nader te onderzoeken hoe het gebruik van de gebouwen of gebouwdelen (nrs. [...] en [...]) op het binnenterrein van het perceel IJsselstraat [..] als zelfstandige woning of woonruimte zich verhield tot het ten tijde van de aanvang daarvan van kracht zijnde uitbreidingsplan en de toentertijd geldende gemeentelijke bouwverordening. Indien sprake was van verboden gebruik kan de raad volstaan met de vastgestelde planregeling. Indien dat niet het geval was en het gebruik derhalve viel onder de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Grintakkers (1985)", vastgesteld op 17 december 1985, goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Gelderland bij besluit van 15 april 1987, dient de raad een andere planregeling voor het binnenterrein vast te stellen, aldus de Afdeling in de tussenuitspraak van 14 maart 2018.

14.    In de brief van 6 juli 2018 heeft de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak het besluit van 30 mei 2017 nader gemotiveerd en de planregeling gehandhaafd.

15.    Voor zover de raad in de nadere motivering stelt dat het gebruik van de gebouwen [...] en [...] als zelfstandige woonruimte is aangevangen in of omstreeks 2010, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling heeft in 6.3 van de tussenuitspraak overwogen dat [appellant sub 2] onweerspoken heeft gesteld dat het gebruik van de gebouwen nrs. [...] en [...] als zelfstandige woning of woonruimte is aangevangen in of omstreeks 1985. Om die reden is de Afdeling bij de beoordeling van het beroep uitgegaan van aanvang van het gebruik vanaf die periode, aldus de tussenuitspraak.  Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan de Afdeling niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat moet worden uitgegaan van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel.

16.    De raad heeft in de nadere motivering van 6 juli 2018 onweersproken gesteld dat voordat het bestemmingsplan "Grintakkers (1985)" in werking trad, voor de hier aan de orde zijnde gronden geen planologisch regime van kracht was. De gronden waarop de gebouwen [...] en [...] zijn gesitueerd, maakten volgens de raad namelijk geen deel uit van het gebied waarvoor het "Uitbreidingsplan Velp 1959" gold. Gelet hierop wordt volgens de raad teruggevallen op de gemeentelijke bouwverordening die op dat moment van kracht was, meer in het bijzonder het tweede lid van artikel 352 van de bouwverordening. Op grond van deze bepaling was zelfstandige bewoning van de gebouwen [...] en [...] niet toegelaten, aldus de raad.

17.    De Afdeling gaat er op grond van de door de raad gegeven toelichting vanuit dat artikel 352, tweede lid, van de gemeentelijke bouwverordening op het relevante peilmoment (1985) gelijkluidend was aan de (model)bepaling van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgestelde Model-bouwverordening.

18.    Het tweede lid van artikel 352 van de modelbouwverordening luidde ten tijde van belang als volgt: "[h]et is verboden niet in een bestemmingsplan begrepen bouwwerken en hun aanhorigheden te gebruiken in strijd met de bestemming, die zij blijkens hun constructie dan wel inrichting hebben."

19.    Aan zijn standpunt dat op grond van artikel 352, tweede lid, van de gemeentelijke bouwverordening zelfstandige bewoning van de gebouwen [...] en [...] niet was toegelaten, heeft de raad ten grondslag gelegd dat deze gebouwen gesitueerd zijn op het achterterrein van het perceel en dat de gebouwen bij een hoofdgebouw behoren. Dit standpunt van de raad houdt geen stand. Volgens de toelichting bij het tweede lid van artikel 352 van de Model-bouwverordening heeft deze bepaling geen planologische, maar alleen een bouwkundige betekenis. Wanneer constructie en inrichting van een gebouw toelaten dat dit gebouw voor verschillende bestemmingen wordt gebruikt, dan verbiedt artikel 352, tweede lid, een dergelijk gebruik niet, aldus de toelichting. Bij de toepassing van artikel 352, tweede lid, komt dus beslissende betekenis toe aan de fysieke eigenschappen van een gebouw en niet aan de ruimtelijke situering daarvan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD3374. Uit de door de raad gegeven onderbouwing volgt niet dat de gebouwen [...] en [...] niet geschikt zijn voor (zelfstandige) bewoning.

20.    Het vorenstaande betekent dat de raad ook niet kan worden gevolgd in zijn ter uitvoering van de opdracht uit de tussenspraak gegeven nadere toelichting.

21.    De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. De raad dient te voorzien in een uitsterfregeling, dan wel een andere passende regeling. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 26 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2014:1052, overweegt de Afdeling dat in geval sprake is van gebruik dat onder de werking van het (algemeen) overgangsrecht valt, het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht - hoewel dit minder gunstig is voor de gebruiker - niet in alle omstandigheden ongeoorloofd is. Voor een dergelijke planregeling dienen evenwel redenen te bestaan die zijn toegespitst op de omstandigheden van het geval. Indien de raad voor persoonsgebonden overgangsrecht kiest in plaats van een uitsterfregeling, moet hij deze keuze deugdelijk motiveren.

Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet te worden voorbereid overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb.

De beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4]

22.    [appellant sub 3A] is eigenaar van het perceel [locatie 2]. [appellant sub 3B] is bewoner van het perceel [locatie 3], tevens exploitant van een carrosseriebedrijf op het perceel [locatie 4]. [appellant sub 4] is bewoner van het perceel [locatie 5]. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] komen in beroep op tegen het voorziene fietspad ten westen van de Zuider Parallelweg, vanwege de gevolgen van een toename van het (brom)fietsverkeer voor het woon- en leefklimaat in de omgeving.

23.     In de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] heeft de Afdeling in 9.3 van de tussenuitspraak geoordeeld dat het plan is voorbereid in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, omdat geen objectieve gegevens voorhanden zijn over de gevolgen van de fietsroute voor het (brom)fietsverkeer over de Zuider Parallelweg, zodat het niet mogelijk is conclusies te trekken over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de beoogde snelfietsroute.

24.    Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak is het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] gegrond. Het besluit van 30 mei 2017 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd wat betreft de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - fietspad" voor de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" en "Groen" direct ten zuiden van en parallel aan de Zuider Parallelweg in het noordwestelijke deel van het plangebied.

25.    Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in 9.3 is overwogen, alsnog onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de voorziene fietsroute voor de (brom)fietsintensiteit op de Zuider Parallelweg en op grond van de uitkomsten van dat onderzoek de betrokken belangen af te wegen en de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene fietsroute nader te motiveren. De raad kan er ook voor kiezen het besluit in zoverre te wijzigen, aldus de Afdeling in de tussenspraak van 14 maart 2018.

26.    In de brief van 6 juli 2018 heeft de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak het besluit van 30 mei 2017 nader gemotiveerd en de planregeling gehandhaafd. De raad heeft daartoe de "Notitie aanvullende inschatting fietsintensiteiten snelfietsroute Arnhem - Dieren" van bureau Decisio van 25 april 2018 (hierna: Notitie fietsintensiteiten) overgelegd. Volgens de raad volgt uit deze notitie dat de snelfietsroute, indien de juiste inrichtingsmaatregelen worden getroffen, niet leidt tot een vanuit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbare situatie op de Zuider Parallelweg.

27.    In de Notitie fietsintensiteiten staat dat in de bestaande situatie in de omgeving van Larenstein, de A12 op twee plaatsen gepasseerd kan worden, te weten de Velperweg/Arnhemsestraatweg en de IJssellaan. Met de ontwikkeling van de snelfietsroute wordt een derde mogelijkheid gecreëerd de A12 te passeren. De nieuwe verbinding heeft tot gevolg dat de maaswijdte in het fietsnetwerk kleiner wordt. Een deel van de fietsers dat nu gebruik maakt van de verbindingen over de Arnhemsestraatweg en de IJssellaan, zal gebruik maken van de nieuwe verbinding. Om zicht te krijgen op de potentie van de afzonderlijke A12-passages is informatie benodigd over aantallen ritten per fiets tussen verschillende herkomsten en bestemmingen. Deze informatie is volgens de Notitie fietsintensiteiten echter niet beschikbaar. Om deze reden is op een alternatieve wijze een inschatting gemaakt van de te verwachten fietsintensiteit. Hiervoor is als uitgangspunt genomen het totaal aantal fietsers tussen Arnhem en Velp. Volgens tellingen van de provincie bedraagt dit aantal 5.935. Vervolgens is een inschatting gemaakt van het aandeel fietsers waarvoor de voorziene snelfietsroute aantrekkelijker is. In de notitie wordt ervan uitgegaan dat 38 procent van het totaal aantal fietsbewegingen plaats zal vinden over de voorziene nieuwe snelfietsroute. In absolute zin bedraagt dit 2.255 fietsbewegingen. De wijze waarop deze "verdeelsleutel" tot stand is gekomen wordt nader toegelicht in de Notitie. Het genoemde aantal wordt vervolgens als uitgangspunt genomen voor het inschatten van het aantal fietsbewegingen over de Zuider Parallelweg. De raad concludeert op basis van de gegevens in de Notitie fietsintensiteiten dat op de prognose van het totaal aantal fietsbewegingen van 2.255 het aantal van 288 fietsritten in mindering gebracht moet worden van studenten die, gelet op hun bestemming, van de Laarweg gebruik zullen maken en niet verder zullen rijden op de Zuider Parallelweg. Daarmee resteert een verwachte intensiteit van 2.255 minus 288, dus 1.967 fietsritten. Volgens de raad blijkt uit de notitie op basis van tellingen van de provincie uit 2017, dat het aantal fietsbewegingen over de Zuider Parallelweg in de bestaande situatie, waarbij dus geen sprake is van een snelfietsroute, 720 bedraagt.

28.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] bestrijden de noodzaak van het voorziene fietspad als onderdeel van de beoogde (snel)fietsroute. Volgens hen heeft de raad niet aangetoond dat het in het plan voorziene deel van de fietsroute tussen Arnhem en Velp meerwaarde heeft ten opzichte van de twee reeds bestaande fietsroutes (die de A12 passeren). Hierbij is van belang dat het tracé van een bestaande fietsroute op ongeveer 200 m ten noorden van de beoogde snelfietsroute loopt. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande fietsrouten niet naar behoren functioneren, aldus [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4].

28.1.    In de plantoelichting staat dat aan de gronden langs het spoor bij de locatie Hogeschool Van Hall Larenstein/Helicon in het verlengde van de Zuider Parallelweg, een aanduiding is toegekend voor de realisatie van de toekomstige fietsverbinding. De aanleiding voor deze ontwikkeling is dat er tussen Arnhem en Velp een grote vervoersspanning bestaat. Al jaren bestaat de wens het aantal en de kwaliteit van de fietsverbindingen te vergroten. Aan de zuidzijde van de spoorlijn is daarom een strook gereserveerd voor een nieuwe fietsverbinding. Het beoogde fietspad is beschreven in het "Fietsplan 2016", in het "Verkeerscirculatieplan Velp (2008)" en in het "Fietspadenplan 2005". Zowel Rheden als Arnhem hebben de wens om hier een fietspad aan te leggen, niet alleen om een extra verbinding tussen Velp en Arnhem te realiseren, maar ook om een extra verbinding aan te leggen tussen de schoolcampussen van Larenstein/Helicon en de Hogeschool Arnhem-Nijmegen (HAN). De beide campussen krijgen dan ook een rechtstreekse aansluiting op de route. Ook in de regionale fietsvisie van de stadsregio (2010) wordt een fietsverbinding Arnhem-Velp in dit gebied benoemd als route van het utilitair fietsnetwerk, aldus de plantoelichting.

28.2.    De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de beoogde snelfietsroute een bijdrage levert aan het bestaande fietsnetwerk tussen Arnhem en Rheden en dat in zoverre behoefte bestaat aan de voorziene ontwikkeling. De omstandigheid dat de bestaande fietsroutes naar behoren functioneren betekent niet dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een nieuwe (snel)fietsroute bijdraagt aan de fijnmazigheid van het (lokale) fietsnetwerk en daardoor meerwaarde heeft. De betogen falen.

29.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] bestrijden de in de Notitie fietsintensiteiten verrichte inschatting van de omvang van het fietsverkeer over de beoogde snelfietsroute en in het bijzonder over de fietsintensiteit over de Zuider Parallelweg. Zij wijzen op een aantal gehanteerde aannames die volgens hen (te) theoretisch van aard zijn en onvoldoende zijn toegespitst op de concrete plaatselijke verkeerssituatie. Dit betreft in het bijzonder de wijze waarop de hiervoor in 27 genoemde "verdeelsleutel" is ingeschat.

29.1.    De Afdeling volgt [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] in zoverre dat de wijze waarop de fietsintensiteiten over de beoogde snelfietsroute zijn berekend grotendeels is gebaseerd op beredeneerde aannames. Hiermee is evenwel nog niet gezegd dat het onderzoek zodanige gebreken of leemten vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het door de raad gehanteerde getal van 1.967 fietsbewegingen over de Zuider Parallelweg een ernstige onderschatting is. Het betoog faalt.

30.    Over de aanvaardbaarheid van de ruimtelijke gevolgen van de toename van het fietsverkeer op de Zuider Parallelweg overweegt de Afdeling als volgt. De raad stelt dat de Zuider Parallelweg ook in de bestaande situatie deel uitmaakt van een doorgaande fietsverbinding. Het bestaande gebruik, waarbij sprake is van ruim 700 fietsbewegingen per dag, leidt volgens de raad niet tot noemenswaardige problemen voor de verkeersafwikkeling en -veiligheid en evenmin tot ernstige overlast voor omwonenden. De raad wijst erop dat de Zuider Parallelweg in de bestaande situatie een eenrichtingsweg is, met een maximumsnelheid van 30 km/uur. Zo nodig zullen volgens de raad verdere inrichtings- en verkeerskundige maatregelen worden getroffen. Volgens de raad kan onder meer worden gedacht aan een inrichting van de weg als fietsstraat (bord "fietsstraat auto te gast"). Niet in geschil is dat de Zuider Parallelweg voornamelijk wordt gebruikt door bestemmingsverkeer en dat de omvang van het autoverkeer ter plaatse niet groot is.

30.1.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geprognosticeerde toename van het aantal fietsbewegingen over de Zuider Parallelweg niet zal leiden tot ernstige gevolgen voor de verkeersafwikkeling en -veiligheid ter plaatse. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de snelfietsroute leidt tot andere vormen van ernstige hinder voor omwonenden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad te kennen heeft gegeven dat de Zuider Parallelweg zal worden ingericht als fietsstraat, hetgeen volgens de raad bijdraagt aan een geringe ruimtelijke uitstraling op de omgeving.

31.    De enkele stelling dat de Zuider Parallelweg op bepaalde plekken een breedte heeft van minder dan 4,5 m, zodat niet voldaan kan worden aan de aanbevelingen van CROW voor een snelfietsroute, is, wat daar ook van zij, onvoldoende voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een inrichting van de Zuider Parallelweg als snelfietsroute mogelijk is. De CROW-aanbevelingen zijn niet bindend. Het betoog faalt.

32.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Dit betekent dat de planregeling voor het fietspad blijft gelden, zodat de (snel)fietsroute kan worden gerealiseerd.

Proceskosten

33.    Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] dient te raad op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Rheden van

30 mei 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Velp 2016, Woongebieden-Zuid", wat betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het bijgebouw nr. [...] op het perceel [locatie 1];

b. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel IJsselstraat [..], uitsluitend ter plaatse van de gebouwen of gebouwdelen [...] en [...];

c. de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - fietspad" voor de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" en "Groen" direct ten zuiden van en parallel aan de Zuider Parallelweg in het noordwestelijke deel van het plangebied;

III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, met uitzondering van het hiervoor genoemde onderdeel II.b.;

IV.    draagt de raad van de gemeente Rheden op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen voor het hiervoor genoemde onderdeel II.b. een nieuw besluit te nemen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V.    veroordeelt de raad  van de gemeente Rheden tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellant sub 2] tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge:

twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.    gelast dat de raad van de gemeente Rheden aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 168,00 (zegge: honderachtenzestig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. € 168,00 (zegge: honderachtenzestig euro) voor [appellant sub 2];

c. € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

d. € 168,00 (zegge: honderachtenzestig euro) voor [appellant sub 4].

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Milosavljević
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019

739.