Uitspraak 201804611/1/R1 en 201804613/1/R1


Volledige tekst

201804611/1/R1 en 201804613/1/R1.
Datum uitspraak: 27 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), gevestigd onderscheidend wonend te [plaats],

2.    [appellant sub 2], wonend te Amsterdam,

3.    Belangenvereniging Gebruikers van het Industrieterrein Haarlemmermeerstation (hierna: BGIH), gevestigd te Amsterdam,

4.    Vereniging Rijdend Electrisch Trammuseum, (hierna: Vereniging RETM) en Stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam, (hierna: Stichting EMA), beiden gevestigd te Amsterdam,

en

1.    de raad van de gemeente Amsterdam,

2.    het college van burgemeester en wethouders Amsterdam,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 110a, vijfde lid, van de Wet geluidhinder hogere grenswaarden vastgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan "Havenstraatterrein" dat onder meer voorziet in woningbouw.

Bij besluit van 14 maart 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Havenstraatterrein" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.

[appellant sub 2] heeft beroep ingesteld tegen voormelde besluiten.

[appellant sub 1] en BGIH hebben beroep ingesteld tegen voormelde besluiten, behoudens het besluit van de raad tot het niet vaststellen van een exploitatieplan.

Tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan hebben voorts Vereniging RETM en Stichting EMA beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Alle partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2019, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, BGIH, vertegenwoordigd door [gemachtigden], RETM en EMA, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en bijgestaan door mr. M. Dorgelo, voornoemd, en de raad en het college, vertegenwoordigd door drs. K.J.A. Dolman en bijgestaan door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Buiten bezwaar van de raad hebben EMA en RETM ter zitting een nader stuk overgelegd.

Overwegingen

Beroepen tegen het bestemmingsplan

Het bestemmingsplan

1.    Het bestemmingsplan voorziet in een juridisch planologisch kader voor de transformatie van het Havenstraatterrein naar een gemengd woon-werkgebied. Voorts is planologisch voorzien in een basisschool. De gemeente is eigenaar van de gronden op het Havenstraatterrein.

Het plangebied ligt ten westen van het Haarlemmermeerstation, ten zuidoosten van de tramremise Havenstraat van het GVB en ten noorden van de Karperweg. De zuidzijde van het plangebied wordt begrensd door de Stadiongracht en de kop van Park Schinkeleilanden.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

3.    De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Het beroep van [appellant sub 1]

Ontvankelijkheid

4.    De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 1], omdat [appellant sub 1B] naar gesteld sinds januari 2016 geen huurder meer is van gronden in het plangebied. Verder stelt de raad dat [appellante sub 1A] blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel niet gezeteld is op het Havenstraatterrein.

4.1.    Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

4.2.    [appellant sub 1B] heeft blijkens de door de raad overgelegde brief van 2 november 2016 van de gemeente Amsterdam het aanbod tot minnelijke huurbeëindiging en ontruimde levering bedrijfsruimte aan de [locatie 1] geaccepteerd, hetgeen [appellant sub 1B] ook niet heeft bestreden. Daarnaast is hij blijkens voormelde brief met de gemeente overeengekomen dat het terrein uiterlijk 1 oktober 2017 ontruimd opgeleverd zou worden. Ook dit heeft [appellant sub 1B] niet betwist. [appellant sub 1] heeft echter desgevraagd met inachtneming van vorenbedoelde brief toegelicht dat hij nadien met het gemeentebestuur voortgezet gebruik van de bedrijfsruimte aan de [locatie 1] is overeengekomen ten behoeve van een voortzetting van de exploitatie van [appellante sub 1A] ter plaatse, hetgeen de raad niet heeft weersproken. In het verlengde hiervan heeft de raad ter zitting toegelicht dat hij heeft besloten dat niet zal worden ontruimd in een situatie dat het gevolg daarvan een leegstaand pand is. Gelet hierop en op de hoedanigheid van [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] als feitelijke (legale) gebruikers van het perceel [locatie 1] onderscheidenlijk de bedrijfsruimte op het perceel Havenstraat kunnen [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] naar het oordeel van de Afdeling als belanghebbende bij het bestreden raadsbesluit worden aangemerkt.

4.3.    Voor zover het betoog van de raad aldus moet worden begrepen dat [appellant sub 1], vanwege de huurbeëindiging, zijn (proces)belang bij het beroep heeft verloren, overweegt de Afdeling dat zij het belang van [appellant sub 1] bij zijn beroep aldus begrijpt dat hij als feitelijke (legale) gebruiker een herleving van het voorgaande planologische regime beoogt. Reeds nu niet is gebleken dat het perceel [locatie 1] door de gemeente zal worden ontruimd alvorens de Afdeling uitspraak doet, hebben [appellant sub 1], als voortzettend gebruiker van het perceel [locatie 1] en [appellante sub 1A] als voortzettend gebruiker van de bedrijfsruimte op het perceel, belang bij een beroep tegen het bestreden raadsbesluit.

4.4.    De conclusie is dat het beroep van [appellant sub 1] ontvankelijk is.

Formele aspecten

Beantwoording zienswijze

5.    [appellant sub 1] stelt dat de raad zijn zienswijze onvoldoende heeft beantwoord. Voor zover dit betoog van [appellant sub 1] aldus moet worden begrepen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het betoog faalt.

Terinzagelegging stukken

6.    Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat bij de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan de meetwaarden ontbraken van het rapport waarop het besluit hogere waarden is gebaseerd, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit die reeds daarom de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Het betoog faalt.

Onjuiste kennisgeving

7.    [appellant sub 1] stelt dat in de brief van 7 mei 2018 waarin hij persoonlijk op de hoogte is gesteld van de vaststelling van het bestreden besluit niet staat vermeld dat diegenen die geen zienswijzen hebben ingediend wel in beroep kunnen komen tegen de gewijzigde vaststelling.

7.1.    Ook voor deze beroepsgrond geldt dat, wat daar ook van zij, deze betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit die reeds daarom de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Dit betoog blijft derhalve buiten beschouwing.

Het betoog faalt.

Inhoudelijke gronden

8.    [appellant sub 1] heeft verder aangevoerd dat, kort gezegd, de raad zich onvoldoende heeft vergewist van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit en het akoestische klimaat in het plangebied en de directe omgeving daarvan. [appellant sub 1] beroept zich hiermee op de norm als neergelegd in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon-, leef-, gebruikers- en/of ondernemersklimaat ten behoeve van de toekomstige gebruikers van het plangebied en de directe omgeving daarvan.

8.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

8.2.    [appellant sub 1B] woont aan de [locatie 2] te Amstelveen op een afstand van ongeveer 7 kilometer van het plangebied. Verder heeft [appellant sub 1B] niet aannemelijk gemaakt dat hij na de afronding van de herontwikkeling van het Havenstraatterein weer gronden in het plangebied zal gaan huren of anderszins in gebruik zal nemen namens zichzelf en/of [appellante sub 1A] Gezien deze omstandigheden beroept [appellant sub 1] zich op een norm die kennelijk niet strekt tot de bescherming van zijn belang, maar op een norm die strekt tot bescherming van de belangen van de toekomstige gebruikers van het plangebied en/of direct omwonenden. Hetgeen hij heeft aangevoerd kan derhalve, gelet op artikel 8:69a Awb, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgronden.

Herhalen zienswijze

9.    [appellant sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze en hetgeen eerder mondeling is aangevoerd. In de overwegingen van het bestreden besluit is hierop ingegaan. [appellant sub 1] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van eerder door hem aangevoerde bezwaren in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

10.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen het besluit van de raad, ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

11.    [appellant sub 2] huurt de gronden aan de [locatie 3] in het zuidelijke gedeelte van het plangebied en woont aldaar en exploiteert tevens een bed & breakfast ter plaatse. [appellant sub 2] betoogt dat zijn bed & breakfast en woning ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. De raad heeft volgens [appellant sub 2] niet inzichtelijk gemotiveerd waarom het belang bij de ontwikkeling van een groenstrook ter plaatse zwaarder weegt dan zijn belang bij het behoud van zijn woning en bed & breakfast.

11.1.    De raad betoogt dat het gebruik van de [locatie 3] ten behoeve van een bed & breakfast en een woonfunctie in strijd is met het voorgaande bestemmingsplan "Schinkeleilanden 2001". Dat [appellant sub 2] de loods in gebruik heeft genomen als woning maakt volgens de raad niet dat daarmee een woonbestemming is gerealiseerd of een woonvergunning is verleend. Dit wordt volgens de raad door [appellant sub 2] ook niet onderbouwd met enig bewijsmiddel, bijvoorbeeld door het overleggen van de gestelde woonvergunning.

11.2.    Aan het perceel [locatie 3] is de bestemming "Groen" toegekend.

Artikel 4, lid 4.1, van de planregels luidt: "De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. groenvoorzieningen;

b. parken en plantsoenen;

c. speelvoorzieningen;

d. voet- en fietspaden;

e. terrassen;

f. kunstwerken;

g. waterlopen, waterpartijen en waterberging;

h. historische tramspoorlijn, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding 'historische tramspoorlijn', met inachtneming van het bepaalde in 15.2;

i. wisselwachtershuis, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van groen - wisselwachtershuis';

j. werken voor de beeldende kunst;

k. straatmeubilair;

l. ondergrondse infrastructuur."

11.3.    Aan het perceel [locatie 3] was in het voorgaande bestemmingsplan "Schinkeleilanden 2001", vastgesteld door de raad op 23 januari 2002 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 29 augustus 2002, de bestemming "Groen en recreatie I t/m III" toegekend.

Artikel 3, lid 3.1, van de planvoorschriften luidde: "De gronden, op de plankaart bestemd voor "Groen en recreatie I t/m III" (Gr.I en GrIII), zijn aangewezen voor:

a. groenvoorzieningen, water en oevervoorzieningen;

[…]

d. horecavoorzieningen, uitsluitend binnen de bestemmingsvlakken GrI en GrIII;

[…]"

11.4.    Niet in geschil is dat [appellant sub 2] sinds 1987 het perceel [locatie 3] huurt. Desgevraagd heeft [appellant sub 2] - onder verwijzing naar een ontvangstverklaring van de gemeente van zijn verhuisbericht - toegelicht dat hij sinds 11 augustus 2009 op het perceel [locatie 3] woont. Voorts heeft [appellant sub 2] - onder verwijzing naar een aanslagbiljet Toeristenbelasting van de gemeente Amsterdam uit 2012 - desgevraagd toegelicht dat hij sinds 2012 ter plaatse een bed & breakfast exploiteert. Gelet op het vorenstaande staat vast dat [appellant sub 2] na de inwerkingtreding van het voorgaande bestemmingsplan het perceel in strijd met dat bestemmingsplan voor woondoeleinden en een bed & breakfast is gaan gebruiken.

11.5.    De raad heeft toegelicht dat hij het bestaande illegale gebruik van [appellant sub 2] niet als zodanig wenst te bestemmen vanwege de voorgestane herontwikkeling van het Havenstraatterrein. Het perceel [locatie 3] zal volgens de raad met de toekenning van de groenbestemming leiden tot een verbetering van de aansluiting op Park Schinkeleilanden en als versterking van de hoofdgroenstructuur, dit teneinde te kunnen voorzien in een kwalitatief hoogwaardige groene openbare ruimte naast de voorgestane stedenbouwkundige ontwikkeling. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de voorgestane herontwikkeling van het Havenstraatterrein dan aan het belang van [appellant sub 2] bij het als zodanig bestemmen van zijn (illegale) activiteiten op het perceel [locatie 3]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad derhalve in redelijkheid kunnen afzien van het als zodanig bestemmen van het gebruik van het perceel ten behoeve van woondoeleinden en een bed & breakfast. Gebruik in strijd met een geldende bestemming doet op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachtingen ontstaan over een toe te kennen bestemming. De door [appellant sub 2] aangevoerde omstandigheid dat niet handhavend is opgetreden tegen het illegale gebruik maakt dit niet anders, evenals de omstandigheid dat [appellant sub 2] het perceel van de gemeente huurt. Voorts overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL5321, dat aan een inschrijving in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) geen rechten of verwachtingen kunnen worden ontleend omtrent het planologische regime dat van toepassing is.

Het betoog faalt.

12.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2], voor zover gericht tegen het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan, ongegrond.

Het beroep van BGIH

Ontvankelijkheid

Feitelijke werkzaamheden

13.    De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van BGIH, omdat BGIH slechts marginaal heeft gemotiveerd dat zij een collectief belang behartigt.

13.1.    Artikel 1:2 van de Awb luidt:

"1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.

[…]

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen."

13.2.    Blijkens artikel 2 van de oprichtingsakte van de BGIH heeft de vereniging ten doel de instandhouding van de bestemming van het industrieterrein Haarlemmermeerstation/Havenweg te Amsterdam. Daartoe behoort de belangenbehartiging van de leden en gebruikers van de loodsen op vorenbedoeld terrein ten aanzien van het gebruik van de op het terrein aanwezige opstallen.

13.3.    Voor zover het betoog van de raad op dit punt aldus moet worden begrepen dat niet gebleken is dat BGIH feitelijke werkzaamheden uitoefent ter behartiging van haar doelstelling overweegt de Afdeling het volgende. De voorziene herontwikkeling van het Havenstraatterrein raakt in ieder geval rechtstreeks de belangen van alle bestaande gebruikers van het Havenstraatterrein. BGIH, die blijkens haar doelstelling in het bijzonder opkomt voor het belang van gebruikers van de loodsen op het Havenstraatterrein, brengt door het optreden in rechte in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI9672), kunnen de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht in de aldus tot stand gebrachte bundeling van individuele belangen. BGIH kan daarom als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.

Geen zienswijze

14.    De raad betwist voorts de ontvankelijkheid van het beroep van BGIH, omdat BGIH volgens de raad geen zienswijze naar voren heeft gebracht. De zienswijze van 22 oktober 2015 tegen het ontwerpbestemmingsplan waar BGIH naar verwijst kan volgens de raad niet aan BGIH worden toegerekend, omdat de naam van de indiener afwijkt van de naam van BGIH. Gelet hierop kan BGIH zich volgens de raad in haar beroep slechts richten tegen de gewijzigd vastgestelde plan(onder)delen.

14.1.    Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving op 4 september 2015 ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde, in verband met een rectificatie in de oorspronkelijke kennisgeving van het ontwerpplan, op 26 oktober 2015.

14.2.    Bij brief van 22 oktober 2015 is een zienswijze ingediend door het bestuur van de Belangenvereniging gebruikers Havenstraatterrein tegen het ontwerpbestemmingsplan. Het bestuur van de Belangenvereniging gebruikers Havenstraatterrein bestaat uit [vijf personen]. In deze zienswijze wordt gesteld dat deze belangenvereniging de huurders van de loodsen op het Havenstraatterrein vertegenwoordigt. Naar het oordeel van de Afdeling kan deze zienswijze redelijkerwijs aan BGIH worden toegerekend. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Belangenvereniging gebruikers Havenstraatterrein - in tegenstelling tot de BGIH - niet staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, uit de zienswijze kan worden afgeleid dat het gaat om een bundeling van belangen van de gebruikers van het Havenstraatterrein - een terrein dat in het maatschappelijk verkeer ook wel wordt aangeduid als het industrie- en/of bedrijventerrein Haarlemmermeerstation - en de bestuurders die de zienswijze hebben ondertekend bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van de BGIH staan ingeschreven.

14.3.    De conclusie is derhalve dat het beroep van de BGIH ontvankelijk is.

Formele beroepsgronden

Toepassing Crisis- en herstelwet

15.    Voor zover BGIH betoogt dat de raad ten onrechte de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) van toepassing heeft verklaard op deze procedure en daarmee de mogelijkheden tot inspraak heeft beperkt, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling begrijpt dit betoog van BGIH aldus dat zij zich er niet mee kan verenigen dat zij op grond van artikel 1.6a in afdeling 2 van de Chw na afloop van de beroepstermijn geen nieuwe beroepsgronden meer kon aanvoeren. De toepassing van afdeling 2 van de Chw op deze procedure vloeit echter reeds rechtstreeks voort uit artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw in samenhang bezien met onderdeel 3.1 van Bijlage I van de Chw, omdat wordt voorzien in de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied en/of de herstructurering van woon- en werkgebieden.

Reeds daarom faalt het betoog.

Inspraak

16.    BGIH betoogt dat de raad bewust en in tegenstelling tot eerdere verklaringen en uitlatingen van het gemeentebestuur uit onder meer 1996, belanghebbenden buitenspel heeft gehouden bij de herontwikkeling van het Havenstraatterrein in de periode voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. Wat daar ook van zij, het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Dat bij de herontwikkeling van het Hoofddorpplein enquêtes zijn gehouden onder gebruikers, maakt dit niet anders. Het gestelde onvoldoende bieden van inspraak in deze fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt.

Kennisgeving

17.    Voor zover BGIH betoogt dat het onzorgvuldig is van de gemeente om te volstaan met een kennisgeving in een lokale krant en dat de raad de buurt actief dient te informeren en te betrekken bij planvorming voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Wro, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Gewijzigde vaststelling

18.    BGIH betoogt dat het bestemmingsplan dusdanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan dat de procedure redelijkerwijs opnieuw had moeten worden doorlopen.

18.1.    De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang naar het oordeel van de Afdeling niet dusdanig dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.

Het betoog faalt.

Luchtkwaliteit, geluidhinder en verkeersafwikkeling

19.    BGIH vreest voor onevenredig nadelige gevolgen bij de uitvoering van de voorziene herontwikkeling van het plangebied voor, kort gezegd, het akoestisch woon- en leefklimaat en de luchtkwaliteit in en in de directe omgeving van het plangebied en de verkeersafwikkeling in en om het plangebied.

19.1.    BGIH beroept zich met deze beroepsgrond op de norm als neergelegd in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon-, leef-, gebruikers- en/of ondernemersklimaat ten behoeve van de (toekomstige) gebruikers van het plangebied die na afronding van de herontwikkeling van het Havenstraatterrein gronden in het plangebied in gebruik zullen nemen. Niet gebleken is dat BGIH optreedt namens gebruikers van het Havenstraatterrein die na afronding van de herontwikkeling weer terugkeren in het plangebied. Gezien het vorenstaande beroept BGIH zich op een norm die kennelijk niet strekt tot de bescherming van haar belang, maar op een norm die strekt tot bescherming van de belangen van de toekomstige gebruikers van het plangebied. Gelet hierop staat artikel 8:69a Abw in de weg aan vernietiging van het besluit vanwege de beroepsgronden die zien op de luchtkwaliteit en het akoestisch klimaat in het plangebied en de directe omgeving daarvan. Daarom ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgronden.

Overig

20.    Voor zover BGIH in een nader stuk nog heeft aangevoerd dat het gemeentebestuur zich niet houdt aan gedane toezeggingen en afspraken omtrent de ontruiming van het plangebied en huuropzeggingen en de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet vaststaat, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden voor het eerst na afloop van de beroepstermijn naar voren zijn gebracht en om die reden vanwege artikel 1.6a van de Chw buiten bespreking blijven. Overigens betreffen de huuropzeggingen en de ontruiming van het plangebied uitvoeringsaspecten van het bestemmingsplan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet als zodanig aan de orde komen.

21.    In hetgeen BGIH voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling - voor zover de BGIH artikel 8:69a Awb in zoverre niet kan worden tegengeworpen - evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door hen bestreden plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening of dat het besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Conclusie

22.    Gelet op het voorgaande is het beroep van BGIH, voor zover gericht tegen het besluit van de raad, ongegrond.

Het beroep van Vereniging RETM en Stichting EMA

Inleiding

23.    Dwars door het plangebied loopt de Electrische Museumtramlijn Amsterdam, een museumspoorlijn van het Haarlemmermeerstation te Amsterdam naar Bovenkerk te Amstelveen. In het plangebied ligt het start-/eindpunt van de spoorlijn. De Vereniging RETM huurt gronden in het plangebied van de gemeente in verband met haar exploitatie van de Electrische Museumtramlijn Amsterdam. Op deze gronden heeft Vereniging RETM vier stallingloodsen voor de historische trams opgericht, alwaar de trams ook worden onderhouden. Niet in geschil is dat Stichting EMA spoorwegbeheerder is, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bijzondere spoorwegen, van de in het plangebied aanwezige spoorlijn en dat de spoorlijn een bijzondere spoorlijn als bedoeld in het Besluit bijzondere spoorwegen is. In het voorliggende bestemmingsplan zijn het gedeelte van de spoorlijn Bovenkerk - Haarlemmermeerstation dat in het plangebied ligt (waaronder de eind-/beginhalte en keerlus) en de vier stallingloodsen, niet langer als zodanig bestemd. Vereniging RETM en Stichting EMA kunnen zich daar niet mee verenigen.

Beroepsgronden

24.    Vereniging RETM en Stichting EMA betogen dat de elektrische museumtramlijn Bovenkerk - Haarlemmermeerstation en de bijbehorende vier stallingloodsen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Hiertoe voeren zij onder meer aan dat de raad het belang bij het behoud van de spoorlijn in het plangebied, inclusief bijbehorende functies, onvoldoende bij de afwegingen heeft betrokken. De raad heeft volgens Vereniging RETM en Stichting EMA redelijkerwijs niet kunnen volstaan met de opname van de wijzigingsbevoegdheid als opgenomen in artikel 15, leden 15.1 en 15.2, van de planregels, een wijzigingsbevoegdheid die volgens hen bovendien, kort gezegd, onvoldoende objectief begrensd is en niet uitvoerbaar.

Voorts betogen Vereniging RETM en Stichting EMA dat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan onvoldoende is aangetoond, omdat de bijzondere spoorweg op grond van artikel 10 van het Besluit bijzondere spoorwegen niet zonder toestemming van de spoorwegbeheerder kan worden verwijderd. Daarnaast is volgens hen niet gebleken dat namens de gemeente is verzocht om een ontheffing van de minister van Infrastructuur en Waterstaat als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van het Besluit bijzondere spoorwegen, op grond waarvan het is toegestaan binnen een afstand van drie meter van de spoorweg op, in, naast, boven of onder de bijzondere spoorweg leidingen, werken, andere inrichtingen of beplantingen aan te brengen, te hebben, te graven, bouwwerken op te richten, dan wel daarmee verband houdende werkzaamheden uit te oefenen.

24.1.    Aan de tramspoorlijn en de bijbehorende functies zijn de bestemmingen "Verkeer", "Groen" en "Tuin" toegekend met de aanduiding 'Wetgevingszone - wijzigingsgebied 1" of "wetgevingszone - wijzigingsbevoegdheid 2".

24.2.    In paragraaf 3.4 van de plantoelichting staat het volgende: "[…] In de planvorming is de mogelijkheid voor het behoud van de historische tramspoorlijn in het plangebied altijd het uitgangspunt geweest. Daarbij is uitgegaan van een reservering in blok 1 of blok 4 voor de nieuwe huisvesting en het verleggen van de tramspoorlijn naar de Karperweg. […] De gemeente is sinds 2010 met de tramorganisaties in gesprek over de inpassing van het museaal trambedrijf binnen de voorstaande ontwikkeling van het Havenstraatterrein. Het planologisch mogelijk maken van de loods voor de huisvesting van de trams en het verleggen van de tramspoorlijn is alleen mogelijk als de uitvoerbaarheid kan worden aangetoond. Aangezien die uitvoerbaarheid vooralsnog niet kan worden aangetoond, is het niet mogelijk om de loods voor de trams en het verleggen van de tramspoorlijn bij recht mogelijk te maken in het bestemmingsplan. Om de mogelijkheid open te houden dat de loods en de spoorlijn later worden ingepast in het plangebied is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. […] Voor de ontwikkeling van het Havenstraatterrein moeten onder meer de opstallen waar in de huidige situatie de trams zijn gestald worden gesloopt en de tramspoorlijn worden verwijderd. Om de opstallen te kunnen verwijderen en de grond bouwrijp te kunnen maken is door de gemeente de grondhuur van de RETM opgezegd. In fase 1 van de ontwikkeling van het plangebied, waarbij blok 1 en 2 worden gerealiseerd, wordt in dat deel het bestaande tramspoor verwijderd. Het tramspoor wordt daarbij teruggelegd tot het gebied van fase 2. Zodoende kan de exploitatie van de tramspoorlijn in het gebied van fase 2 worden voortgezet, tot het moment dat ook dit gebied bouwrijp wordt gemaakt."

24.3.    Vaststaat dat de bestaande historische spoorlijn en de vier stallingloodsen bij het bestemmingsplan "Havenstraatterrein" niet als zodanig zijn bestemd. Niet in geschil is dat de spoorlijn, inclusief bijbehorende functies en de vier stallingloodsen onder het voorgaande planologische regime wel waren toegestaan. Dit betekent dat de historische tramspoorlijn en de bijbehorende functies, waaronder de vier stallingloodsen, onder de werking van het algemene overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 19 van de planregels, zijn gebracht. In beginsel dient legaal bestaande bebouwing en legaal bestaand gebruik als zodanig in het bestemmingsplan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien. In dat geval kunnen bestaande legale bouwwerken en legaal gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht, mits de raad aannemelijk maakt dat dit binnen afzienbare tijd wordt verwijderd en/of beëindigd. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen.

24.4.    De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat hij, zoals ter zitting bevestigd, bij de beoogde herontwikkeling van het Havenstraatterrein steeds het uitgangspunt heeft gehanteerd om de historische tramspoorlijn binnen het plangebied te behouden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad met het onder het overgangsrecht brengen van de spoorlijn en de bijbehorende functies (waaronder de stallingloodsen) en de opname van de wijzigingsbevoegdheden als opgenomen in artikel 15, leden 15.1 en 15.2, van de planregels, onvoldoende gewicht toegekend aan de belangen bij het behoud van het historische spoor in het plangebied. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders niet verplicht is voormelde wijzigingsbevoegdheden toe te passen. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college bovendien onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de bestemming is gerechtvaardigd. In de wijzigingsvoorwaarden zijn ook normen opgenomen ten behoeve van het waarborgen van het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners. Vereniging RETM en Stichting EMA hebben naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk gemaakt dat niet op voorhand is uitgesloten dat de belangen van toekomstige gebruikers van het plangebied zich tegen de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden verzetten. Dit brengt met zich dat de uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheden onvoldoende is aangetoond.

24.5.    Verder begrijpt de Afdeling de raad aldus dat hij uitgaat van een invulling van de voorziene planologische mogelijkheden waarbij de historische spoorlijn (inclusief bijbehorende functies) wordt verlegd en de bestaande stallingloodsen niet terugkomen in het plangebied, dan wel dat ruimte voor een stallingloods in blok 4 wordt gecreëerd. Met deze invulling van de planologisch voorziene mogelijkheden als uitgangspunt heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende rekenschap gegeven van de nadelige gevolgen hiervan voor de Vereniging RETM en Stichting EMA. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Vereniging RETM en Stichting EMA onweersproken hebben gesteld dat zij in de bestaande situatie de spoorlijn onafhankelijk (en met winst) exploiteren, doch dat zij - als organisaties die voornamelijk worden gedreven door vrijwilligers - de door de raad beoogde verplaatsing bij toepassing van, in het bijzonder, de wijzigingsbevoegdheid als vervat in artikel 15, lid 15.1, van de planregels, niet zelfstandig kunnen bekostigen. Daarnaast hebben Vereniging RETM en Stichting EMA naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat een alternatieve locatie voor een stallingloods voor de historische trams buiten het plangebied niet zonder meer voorhanden is. Ook gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheden, in het midden latend of deze voldoende objectief zijn begrensd, dat wil zeggen voldoende duidelijk aangeven in welke gevallen en onder welke omstandigheden van deze wijzigingsbevoegdheden gebruik mag worden gemaakt, op voorhand onvoldoende is aangetoond.

Het betoog slaagt.

25.    Gelet op het voorgaande heeft de raad met het thans voorziene planologische regime onvoldoende gewicht toegekend aan de belangen van Vereniging RETM en Stichting EMA bij het bij recht voorzien van de historische spoorlijn en bijbehorende functies in het plangebied. In hetgeen Vereniging RETM en Stichting EMA hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en daardoor in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro is genomen. Het beroep van Vereniging RETM en de Stichting EMA is gegrond, zodat het bestreden besluit, gezien de samenhang tussen de verschillende plandelen, geheel dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van Vereniging RETM en Stichting EMA geen bespreking meer.

26.    Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beroep tegen besluit om geen exploitatieplan vast te stellen

27.    Het beroep van [appellant sub 2] is voorts gericht tegen het besluit van de raad, voor zover daarbij is besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.

27.1.    Onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV5115, overweegt de Afdeling dat degene wiens belang rechtstreeks betrokken zou zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, eveneens moet worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van een exploitatieplan. De Afdeling ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of [appellant sub 2] belanghebbende zou zijn geweest bij de vaststelling van een exploitatieplan ten behoeve van het bestemmingsplan "Havenstraatterrein". Niet in geschil is dat [appellant sub 2] ten tijde en uiterlijk op de laatste dag van de beroepstermijn het perceel [locatie 3] huurde waaraan in het bestemmingsplan de bestemming "Groen" is toegekend. Vaststaat dat [appellant sub 2] niet op grond van artikel 8.2, vierde lid, van de Wro als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de vaststelling van het exploitatieplan. Gelet hierop ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of [appellant sub 2] als huurder van gronden in het plangebied met de bestemming "Groen" op grond van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt als belanghebbende bij de vaststelling van het financiële deel van het exploitatieplan. Hiervoor is volgens de geschiedenis van totstandkoming van de Wro van belang dat degenen die uit hoofde van een exploitatieplan geconfronteerd kunnen worden met het verhaal van kosten, verbonden aan exploitatie van de gronden gelegen in het exploitatiegebied, hiertegen rechtsmiddelen moeten kunnen aanwenden (Kamerstukken II 2006-2007, 30 938, nr. 3, p. 55). Dit betekent dat degenen van wie vaststaat dat zij niet rechtstreeks met een kostenverhaal uit hoofde van een exploitatieplan te maken zullen krijgen, dienaangaande niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. In het onderhavige geval voorziet het inpassingsplan niet in bouwplannen als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro op de door [appellant sub 2] in gebruik zijnde gronden. [appellant sub 2] kan reeds hierom niet rechtstreeks bij het financiële deel van het exploitatieplan in zijn belang worden geraakt. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 2] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan, kan hij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van een exploitatieplan.

27.2.    Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Beroepen tegen het besluit hogere waarden

Ontvankelijkheid

Belanghebbenden

28.    De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en BGIH zijn voorts gericht tegen het besluit van het college tot vaststelling van hogere waarden op grond van de Wet geluidhinder ten behoeve van de woningen die met het bestemmingsplan "Havenstraatterrein" worden voorzien.

28.1.    Ingevolge artikel 1:2, eerst lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

28.2.    Het besluit tot vaststelling van hogere waarden is een noodzakelijke voorwaarde om de voorgenomen activiteit - herontwikkeling van het Havenstraatterrein ten behoeve van woningbouw - eventueel na het nemen van vervolgbesluiten in het kader van de ruimtelijke ordening, te realiseren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 27 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI4973 en 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3495) zijn bij een dergelijk besluit rechtstreeks de belangen betrokken van iedere persoon die door de realisering van de voorgenomen activiteit rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. Nu [appellant sub 1] en [appellant sub 2] als feitelijke gebruikers van de gronden in het plangebied en de BGIH als vertegenwoordigers van de feitelijke gebruikers van gronden in het plangebied, rechtstreeks in hun belangen worden geraakt door de realisering van de voorziene woningen, worden zij eveneens rechtstreeks in hun belangen geraakt door de vaststelling van hogere waarden voor deze woningen. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de BGIH zijn derhalve belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit tot vaststelling van hogere waarden.

Zienswijzen

29.    Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

29.1.    BGIH heeft niet binnen de gestelde termijn een zienswijze over het ontwerpbesluit van het college tot vaststelling van hogere waarden naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Van een dergelijke omstandigheid is niet gebleken. Voor zover BGIH ter zitting er op hebben gewezen dat het besluit gewijzigd is vastgesteld, overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door die wijziging in een nadeligere positie zijn gebracht. Het beroep van BGIH is in zoverre niet-ontvankelijk.

Inhoudelijk

30.    Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3495) bevat afdeling 2 van hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder - kort weergegeven en voor zover hier van belang - een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidsbelasting vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbaar worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woning is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woning een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woning. De regeling in artikel 83 van de Wet geluidhinder voorziet erin dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidsbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de te bouwen woningen vanwege de weg maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee tot bescherming van de toekomstige bewoners van de te bouwen woningen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn geen eigenaar van één van de te bouwen woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld en niet is gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van de woningen die in het bestemmingsplan zijn voorzien. Derhalve strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van hun belangen. Hetgeen zij hebben aangevoerd kan derhalve, gelet op artikel 8:69a, van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van hetgeen zij terzake aanvoeren.

31.    De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], voor zover gericht tegen het besluit van het college tot vaststelling van hogere waarden, zijn ongegrond.

Proceskosten

32.    Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de BGIH bestaat geen aanleiding. Ten aanzien van Vereniging RETM en Stichting EMA bestaat aanleiding de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van Belangenvereniging Gebruikers van het Industrieterrein Haarlemmermeerstation, voor zover gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 6 februari 2018 tot vaststelling van hogere waarden, niet-ontvankelijk;

II.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1B] en [appellante sub 1A] en [appellant sub 2], voor zover gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 6 februari 2018, ongegrond;

III.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van de raad van 14 maart 2018, voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan, niet-ontvankelijk;

IV.    verklaart het beroep van Vereniging Rijdend Electrisch Trammuseum en Stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam tegen het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 14 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Havenstraatterrein" gegrond;

V.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 14 maart 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Havenstraatterrein";

VI.    draagt de raad van de gemeente Amsterdam op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat  het hiervoor vermelde onderdeel wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII.    verklaart de beroepen tegen het besluit van de raad van 14 maart 2018 van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk, en Belangenvereniging Gebruikers van het Industrieterrein Haarlemmermeerstation, ongegrond;

VIII.    veroordeelt de raad van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van bij Vereniging Rijdend Electrisch Trammuseum en Stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.    gelast dat de raad van de gemeente Amsterdam aan Vereniging Rijdend Electrisch Trammuseum en Stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.

w.g. Helder    w.g. Koziolek-Stoof
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019

749.

Bijlage 1: Wettelijke bepalingen en planregels

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 6.12, eerste lid, luidt: "De gemeenteraad stelt een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen."

Het tweede lid, onder a, luidt: "In afwijking van het eerste lid kan de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, een wijziging als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is."

Het vierde lid luidt: "Als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in de artikelen 6.12, eerste en tweede lid, en 6.15, eerste lid, wordt in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden."

Spoorwegwet

Artikel 1 van de Spoorwegwet luidt: "[…]

bijzondere spoorweg: spoorweg die niet is aangewezen als lokale spoorweg op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet lokaal spoor, en niet als hoofdspoorweg op grond van artikel 2 van deze wet;

[…]"

Besluit bijzondere spoorwegen

Artikel 1 van het Besluit bijzondere spoorwegen luidt: "In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

bijzondere spoorweginfrastructuur: spoorweginfrastructuur, waarbij de spoorwegen bijzondere spoorwegen zijn;

[…]

spoorwegbeheerder: degene die een bijzondere spoorweg operationeel beschikbaar stelt:

[…]"

Artikel 3, eerste lid, luidt: "De spoorwegbeheerder draagt er zorg voor dat de bijzondere spoorweg veilig kan worden gebruikt. Deze zorg omvat onder meer de zorg voor het onderhoud van de bijzondere spoorweginfrastructuur, de toegang tot de bijzondere spoorweg en de treindienstleiding […]

Artikel 10, eerste lid, luidt: "Het is verboden om:

a. in te grijpen in de bediening of de werking van installaties van de bijzondere spoorweginfrastructuur;

b. de bijzondere spoorweginfrastructuur of delen daarvan te verwijderen, beschadigen, wijzigen of er voorwerpen of vloeistoffen op, naast, boven of onder te laten plaatsen

[…]

Artikel 11 luidt:

"1. Het is verboden binnen een bij ministeriële regeling te bepalen afstand van een bijzondere spoorweg op, in, naast, boven of onder de bijzondere spoorweg leidingen, werken, andere inrichtingen of beplantingen aan te brengen, te doen aanbrengen, of te hebben, te graven, bouwwerken op te richten, dan wel daarmee verband houdende werkzaamheden uit te voeren of te doen voeren.

2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de handelingen worden verricht ten behoeve van de rechtmatige uitoefening van beheerstaken als bedoeld in artikel 3, vervoer als bedoeld in artikel 4, of toezicht als bedoeld in de wet.

[…]

4. Onze Minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien dit de veiligheid van het spoorverkeer niet in gevaar brengt of kan brengen. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

5. Het is verboden te handelen in strijd met de beperkingen en voorschriften, bedoeld in het vierde lid.

Planregels bestemmingsplan "Havenstraatterrein"

Artikel 1 Begrippen

Lid 1.46, luidt: "Historische tramspoorlijn en bijbehorende voorzieningen: Een tramspoorlijn met bijbehorende voorzieningen waaronder begrepen rails, bovenleidingen, abri's, hekwerken en voorzieningen, verkeersregulering, ten behoeve van de exploitatie van de historische tramspoorlijn Amsterdam Haarlemmermeerstation-Amstelveen Bovenkerk."

Lid 1.84 luidt: "Tramvoorzieningen: Voorzieningen ten behoeve van het tramverkeer, niet zijnde tramverkeer als bedoeld in 1.46, hieronder worden in elk geval abri's, een verkeersleidingspost, tramrails en bovenleidingen gerekend.

Artikel 4

Lid 4.1, luidt: "De voor "Groen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

h. historische tramspoorlijn, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding 'historische tramspoorlijn', met inachtneming van het bepaalde in 15.2.;

[…]".

Artikel 5

Lid 5.1, luidt: "De voor "Verkeer" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

c. tramvoorzieningen, uitsluitend in de Havenstraat:

[…]

k. historische tramspoorlijn, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding 'historische tramspoorlijn', met inachtneming van het bepaalde in 15.2;

[…]"

Artikel 7

Lid 7.1, luidt: "De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

f. loods historische tramspoorlijn, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding 'loods historische tramspoorlijn', met inachtneming van het bepaalde in 15.1;

[…]

Artikel 15

Lid 15.1, luidt: "Het college van burgemeester en wethouders kunnen ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1' aan de bestemming 'Gemengd' en 'Tuin' de functieaanduiding 'loods historische tramspoorlijn' toevoegen, onder voorwaarden dat:

a. bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een verantwoording van een meerjarige duurzame (bedrijfs)exploitatie dient te worden gegeven;

b. de vestigingsgrootte van de loods historische tramspoorlijn maximaal 2.500 m2 bvo bedraagt, met dien verstande dat tevens een vestiging van horeca van categorie 3 en 4 met een maximum bruto vloeroppervlak van 300 m2 is toegestaan;

c. de loods historische tramspoorlijn en de horeca van categorie 3 en 4 als bedoeld onder b uitsluitend in de eerste bouwlaag zijn gevestigd;

d. de hoogte van de eerste bouwlaag minimaal 4 meter en maximaal 6 meter bedraagt;

e. de loods historische tramspoorlijn, voor zover niet gelegen onder bebouwing, wordt voorzien van een groen dak;

f. de onderhoudswerkzaamheden uitsluitend inpandig plaatsvinden;

g. de onderhoudswerkzaamheden en trambewegingen uitsluitend tussen 9.00 uur en 19.00 uur plaatsvinden, met dien verstande dat trambewegingen op maximaal 12 kalenderdagen tot uiterlijk 23.00 uur zijn toegestaan;

h. toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet mag leiden tot een onaanvaardbare verkeerssituatie en/of een onaanvaardbare toename van de verkeersaantrekkende werking;

i. aangetoond is dat wordt voldaan aan het voor het plangebied vigerende parkeerbeleid;

j. aangetoond is dat de functie geen onevenredig nadelige geluidhinder ter plaatse van geluidgevoelige objecten veroorzaakt, met dien verstande dat het maximale geluidsniveau ter plaatse van verblijfsruimten in geluidgevoelige objecten de maximaal toegestane waarden van 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A) niet overschrijdt en dat het geluidsniveau op de gevels van geluidgevoelige objecten maximaal 58 dB Ldag bedraagt;

k. aangetoond is dat de functie geen onevenredig nadelige trillinghinder ter plaatse van geluidgevoelige objecten veroorzaakt, waarbij de SBR Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen A: schade aan gebouwen en B: hinder voor personen in gebouwen wordt toegepast;

l. aangetoond is dat de functie geen onevenredig nadelige geur- en stofhinder veroorzaakt;

m. aangetoond is dat de functie het gebruik van de aangrenzende gronden niet onevenredig schaadt."

Lid 15.2 luidt: "Het college van burgemeester en wethouders kunnen ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'wetgevingszone - wijzigingsgebied 2' aan de bestemming 'Groen' en 'Verkeer' de functieaanduiding 'historische tramspoorlijn' toevoegen, onder voorwaarden dat:

a. bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een verantwoording van een meerjarige duurzame (bedrijfs)exploitatie dient te worden gegeven;

b. de reguliere dienstregeling uitsluitend voorziet in trambewegingen tussen 9.00 uur en 19.00 uur, met dien verstande dat trambewegingen buiten de reguliere dienstregeling op maximaal 12 kalenderdagen tot uiterlijk 23.00 uur zijn toegestaan;

c. toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet mag leiden tot een onaanvaardbare verkeerssituatie en/of een onaanvaardbare toename van de verkeersaantrekkende werking;

d. aangetoond is dat de functie geen onevenredig nadelige geluidhinder ter plaatse van geluidgevoelige objecten veroorzaakt, met dien verstande dat het maximale geluidsniveau ter plaatse van verblijfsruimten in geluidgevoelige objecten de maximaal toegestane waarde van 33 dB niet overschrijdt en dat het geluidsniveau op de gevels van geluidgevoelige objecten maximaal 58 dB Ldag bedraagt;

e. aangetoond is dat de functie geen onevenredig nadelige trillinghinder ter plaatse van geluidgevoelige objecten veroorzaakt, waarbij de SBR Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen A: schade aan gebouwen en B: hinder voor personen in gebouwen wordt toegepast;

f. aangetoond is dat de functie geen onevenredig nadelige geur- en stofhinder veroorzaakt;

g. aangetoond is dat de functie het gebruik van de aangrenzende gronden niet onevenredig schaadt;

h. toestemming is verkregen van de Inspectie Leefomgeving en Transport vanuit veiligheidsoogpunt."