Uitspraak 201807075/1/A1


Volledige tekst

201807075/1/A1.
Datum uitspraak: 27 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 juli 2018 in zaak nr. 17/4372 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft het college aan de [vennootschap onder firma] een omgevingsvergunning verleend voor haar pluimveehouderij en akkerbouwbedrijf (hierna: de inrichting) aan de [locatie] te Middenmeer.

Bij uitspraak van 18 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vennootschap] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2019, waar [appellant],  bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.E. Benz, ing. H.A. Struiken Baudier en G.N. Kleijn, zijn verschenen. Verder is daar [vennootschap], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, [en gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

1.    Bij het besluit van 14 augustus 2017 is vergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van de agrarische inrichting van [vennootschap]. [appellant] woont tegenover deze inrichting en exploiteert daar een agrarisch bedrijf. Hij vindt dat de vergunning een te hoge geluidbelasting bij zijn woning toelaat. Niet alleen in de normale bedrijfssituatie, maar vooral tijdens het laden en lossen. Zoals ter zitting aan de orde is geweest, spelen zijn bezwaren over het geluid van een dieselaangedreven hogedrukreiniger tijdens het reinigen van de stallen niet meer, nu inmiddels na verlening van een daartoe strekkende omgevingsvergunning een stillere hogedrukreiniger wordt ingezet.

2.    Ingevolge vergunningvoorschrift 4.2.1 mag het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de woning van [appellant] niet meer zijn dan 42, 39 en 34 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode (hierna: de geluidgrenswaarden voor de representatieve situatie).

Ingevolge voorschrift 4.3.1 mag in afwijking hiervan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de woning van [appellant], veroorzaakt door het uitladen, wegladen en afvoeren van vleeskuikens en mest, niet meer zijn dan 43, 44 en 41 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode (hierna: de geluidgrenswaarden voor laad- en losactiviteiten).

In de voorschriften 4.3.4, 4.3.5, en 4.3.8 tot en met 4.3.11 heeft het college  met betrekking tot de laad- en losactiviteiten extra voorschriften gesteld over de duur van de activiteiten, over te treffen maatregelen, over de tijdstippen waarop de activiteiten mogen plaatsvinden en over het melden dat de activiteiten plaatsvinden. In voorschrift 4.3.4 is bepaald dat het uitladen en afvoeren van vleeskuikens en gelijktijdig uitladen en afvoeren van mest maximaal acht keer per jaar gedurende drie dagen per keer mag plaatsvinden, en in voorschrift 4.3.5 is bepaald dat het wegladen en afvoeren van vleeskuikens en het gelijktijdig wegladen en afvoeren van mest maximaal acht keer per jaar gedurende twee dagen mag plaatsvinden.

3.    De gestelde geluidgrenswaarden komen overeen met de geluidbelasting die volgens het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport van 28 februari 2017 optreden wanneer ter beperking van de geluidbelasting een 2 m hoog en 25 m lang geluidscherm wordt geplaatst.

Het college heeft geoordeeld, in de kern weergegeven, dat de geluidgrenswaarden voor de representatieve situatie de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting voldoende voorkomen of beperken. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat deze waarden lager zijn dan de in artikel 2.17, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen grenswaarden voor agrarische inrichtingen, en dat verdergaande geluidreducerende maatregelen óf niet het gewenste effect hebben, óf bezwaren ontmoeten van bedrijfseconomische, financiële, landschappelijke en/of stedenbouwkundige aard.

Wat de geluidgrenswaarden voor laad- en losactiviteiten betreft, concludeert het college dat nu verdergaande geluidreducerende maatregelen niet mogelijk zijn, en gezien de mate van de overschrijding en de frequentie ervan, kan worden gesproken van een toelaatbare uitzondering.

4.    [appellant] meent dat de rechtbank heeft miskend dat de gestelde geluidgrenswaarden te hoog zijn, dat de grenswaarden afwijken van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, dat ten onrechte geen andere geluidreducerende maatregelen zijn genomen (zoals de verplaatsing van de inrit) en dat het geluidrapport geen juist beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting.

Geluidrapport

5.    [appellant] heeft in beroep bij de rechtbank vragen gesteld bij de juistheid van de in het geluidrapport gehanteerde aannames over de rijsnelheid. In het geluidrapport is uitgegaan van een rijsnelheid van 15 km per uur op het terrein van de inrichting, terwijl deze snelheid volgens [appellant] lager zal zijn als rekening wordt gehouden met het manoeuvreren.

De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan het in het geluidrapport opgenomen beeld van de verkeerssnelheid en -bewegingen in de inrichting, en dat bovendien zonder nadere onderbouwing niet valt in te zien dat een beperkte aanpassing van de in het geluidrapport aangenomen verkeerssnelheid zou leiden tot een andere uitkomst in de berekeningen.

[appellant] heeft in hoger beroep zijn betoog over dit onderwerp herhaald. Met deze herhaling heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het hiervoor door de rechtbank gegeven oordeel over dit onderwerp onjuist is.

6.    Naar aanleiding van het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep, is door G&O consult nader onderzoek gedaan naar de geluidbelasting, neergelegd in rapporten van 4 en 25 mei 2018. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het hier gaat om berekeningen in een worst-case-situatie, en dat in die situatie de berekende geluidbelasting bij de woning van [appellant] alleen in de dagperiode bij de laad- en losactiviteiten 1 dB(A) hoger is (44 dB(A) in plaats van 43 dB(A)). Uit die berekeningen kan volgens de rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat de gestelde geluidgrenswaarden, die overeenkomen met de in het bij de vergunningaanvraag behorende geluidrapport berekende waarden, niet zouden kunnen worden nageleefd.

[appellant] wijst erop dat in de berekeningen G&O consult op een punt ook een afname met 1 dB(A) is berekend, terwijl dit volgens [appellant] onmogelijk zou moeten zijn omdat er alleen geluidbronnen zouden zijn toegevoegd. De Afdeling volgt [appellant] hierin niet. Zoals in de schriftelijke uiteenzetting van het college en ter zitting is verduidelijkt berust dit betoog op een onjuiste veronderstelling: er zijn niet alleen bronnen toegevoegd, maar ook zijn op basis van metingen bronniveaus van al eerder gebruikte bronnen gewijzigd.

[appellant] merkt verder op dat in de nieuwe berekeningen ten onrechte is uitgegaan van het draaien van mestbanden gedurende 1,5 uur, terwijl deze in praktijk langer draaien. Het college heeft wat dit betreft toegelicht dat, anders dan [appellant] veronderstelt, niet is gerekend met een totale bedrijfsduur van 1,5 uur. Deze bedrijfsduur is gerekend per vrachtwagen. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze uitleg van het college, noch om aan te nemen dat op dit punt de berekeningen fout zijn uitgevoerd.

[appellant] merkt verder op dat de nieuwe berekeningen aanleiding hadden moeten zijn om te bezien of de gestelde geluidvoorschriften moeten worden gewijzigd. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat nu de nieuwe berekeningen nauwelijks afwijken van de in het geluidrapport berekende waarden, er geen aanleiding is te twijfelen aan de naleefbaarheid van de in de vergunning op basis van dat rapport gestelde geluidgrenswaarden.

De betogen falen.

Geluidgrenswaarden voor de representatieve situatie

7.    [appellant] betoogt dat de voor de representatieve situatie gestelde geluidgrenswaarden niet overeenkomen met de waarden die zouden zijn gesteld wanneer de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening zou zijn toegepast. Hij betwijfelt verder of het college bij het stellen van de geluidgrenswaarden acht heeft mogen slaan op de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidgrenswaarden.

7.1.    Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan een omgevingsvergunning voor, zoals hier, het veranderen en in werking hebben van een inrichting slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, worden aan deze vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op dat belang.

Het college heeft bij zijn besluit over de omgevingsvergunning beoordelingsruimte bij de vraag wat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is.

7.2.    De Handreiking industrielawaai en vergunningverlening is een document dat bestuursorganen vaker tot uitgangspunt nemen om te bepalen wat, voor zover het gaat over geluid, in het belang van de bescherming van het milieu nodig is. Een bestuursorgaan is echter niet verplicht om de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening te hanteren. Het kan ook een ander uitgangspunt kiezen.

In dit geval heeft het college aanvankelijk de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening tot uitgangspunt genomen. Het heeft toen - zo is in het verweerschrift bij de rechtbank en in de schriftelijke uiteenzetting en ter zitting bij de Afdeling uiteengezet - geconstateerd dat niet aan de richtwaarden uit de Handreiking kan worden voldaan. Vervolgens heeft het college de in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidgrenswaarden als uitgangspunt genomen.

7.3.    De in artikel 2.17 opgenomen grenswaarden gelden - en zijn door de wetgever toereikend geacht - voor het overgrote deel van de inrichtingen in Nederland, namelijk alle inrichtingen waarvoor geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist. Er is geen reden voor het oordeel dat een bestuursorgaan, gebruik makend van zijn beoordelingsruimte, dezelfde grenswaarden niet ook toereikend kan achten voor inrichtingen waarvoor zo’n vergunning wel is vereist.

Specifiek voor agrarische inrichtingen zijn in artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen mag op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer bedragen dan respectievelijk 45, 40, en 35 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.

In artikel 2.20, eerste lid, is bepaald dat het bevoegd gezag in afwijking van onder meer deze waarden andere waarden kan vaststellen. In het zesde lid is in aanvulling hierop bepaald dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift voor bepaalde activiteiten andere waarden kan vaststellen. Het bevoegd gezag kan daarbij voorschriften vaststellen met betrekking tot de duur van de activiteiten, het treffen van maatregelen, de tijdstippen waarop de activiteiten plaatsvinden of het vooraf melden per keer dat de activiteit plaatsvindt.

7.4.    De in dit concrete geval door het college gestelde geluidgrenswaarden voor de representatieve situatie (42, 39 en 34 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode) zijn lager dan de in artikel 2.17, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen grenswaarden. Zij zijn bovendien strenger omdat de grenswaarden in de vergunning gelden voor alle binnen de inrichting veroorzaakte geluid, inclusief geluid van transportbewegingen, terwijl de grenswaarden uit artikel 2.17, vijfde lid, alleen gelden voor geluid veroorzaakt door vast opgestelde toestellen en installaties.

Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college deze grenswaarden toereikend heeft kunnen achten.

De betogen falen.

Geluidgrenswaarden voor laad- en losactiviteiten

8.    [appellant] betoogt, naar moet worden aangenomen met name met het oog op de voor de laad- en losactiviteiten gestelde grenswaarden, dat verdergaande geluidreducerende maatregelen hadden moeten worden getroffen. Zo is volgens hem ten onrechte gekozen voor het plaatsen van het geluidscherm, in plaats van het verplaatsen van de bedrijfsinrit. Die verplaatsing zou volgens hem een geluidreductie van 6 dB(A) in de nachtperiode meebrengen. De rechtbank heeft volgens hem bij de beoordeling van het geschil een te groot gewicht toegekend aan de meerkosten van deze verplaatsing.

8.1.    De voor het laden- en lossen gestelde geluidgrenswaarden (43, 44 en 41 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode) zijn in de avond- en nachtperiode hoger dan de in artikel 2.17, vijfde lid, gestelde grenswaarden (45, 40 en 35 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode). Daarbij is van belang dat, zoals het college ook heeft opgemerkt, de in artikel 2.17, vijfde lid, gestelde grenswaarden alleen gelden voor geluid van vast opgestelde toestellen en installaties en de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor alle binnen de inrichting veroorzaakte geluid. Gelet hierop staat nog niet vast dat de in de vergunning toegelaten situatie bij de laad- en losactiviteiten meer geluid veroorzaakt dan de grenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer mogelijk zouden maken.

8.2.    Het college heeft geoordeeld dat voor de laad- en losactiviteiten hogere grenswaarden mogelijk zijn dan voor de reguliere situatie. Het heeft daarbij een aantal extra voorschriften gesteld met betrekking tot de duur van de activiteiten, het treffen van maatregelen, de tijdstippen waarop de activiteiten plaatsvinden en het vooraf melden dat de activiteit plaatsvindt. Een vergelijkbare afweging is grond van artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer mogelijk voor inrichtingen waarvoor niet, zoals hier, een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist.

Het college wijst erop dat de laad- en lossituatie in de vergunningvoorschriften 3.4.3 en 3.4.4 is beperkt tot maximaal twee keer acht periodes van drie respectievelijk twee dagen. Mede gezien de al getroffen maatregelen ter beperking van de geluidhinder, zoals het geluidscherm, acht het college de voor de laad- en lossituatie gestelde geluidgrenswaarden toereikend. Verdergaande geluidreducerende maatregelen, zoals verplaatsing van de bedrijfsinrit, hoeven volgens het college niet te worden getroffen.

Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot deze afweging mocht komen.

8.3.        De betogen falen.

Conclusie

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019

262.