Uitspraak 201806966/1/A1


Volledige tekst

201806966/1/A1.
Datum uitspraak: 27 maart 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Middelburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juli 2018 in zaken nrs. 17/7898 en 17/7961 in het geding tussen:

1. [partij A] en [partij B], en

2. [appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Middelburg.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het, gedeeltelijk in afwijking van het bestemmingsplan, bouwen, en aansluiten op het riool, van een frietkiosk op de [locatie] te Middelburg.

Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college onder meer het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C.W.L. Grootjans, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door H.P. Koster, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghouder], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1.    De vergunning is verleend voor het plaatsen van een frietkiosk op een brug. [appellant] woont in een woonboot die op korte afstand van de brug ligt. Hij vindt dat een kiosk op die plek zijn woongenot verstoort, maar ook een inbreuk op welstand oplevert.

2.    [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank bij haar beslissing onvoldoende heeft betrokken dat de kennisgeving van de omgevingsvergunning in het plaatselijke huis-aan-huisblad te summier was, en dat het advies van de bezwaarschriftencommissie naar het gevoel van [appellant] partijdig tot stand is gekomen.

Wat de publicatie betreft constateert de Afdeling, zoals ook ter zitting bij de Afdeling aan de orde is gekomen, dat [appellant] naar aanleiding ervan tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat er geen reden is om aan te nemen dat de wijze van publicatie voor de rechtbank reden had moeten zijn voor een ander oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit op het bezwaar van 31 oktober 2017.

Wat de advisering door de bezwaarschriftencommissie betreft heeft [appellant] in het hogerberoepschrift noch ter zitting argumenten aangedragen die aannemelijk maken dat het advies partijdig tot stand zou zijn gekomen.

Deze betogen falen.

3.    Over de verlening van de omgevingsvergunning is twee maal advies uitgebracht door het Walchers Adviesteam Ruimtelijke Kwaliteit Gemeente Middelburg (hierna: de welstandscommissie). Ten eerste is tijdens de vergadering van 24 mei 2017, mede aan de hand van de "Nota Ruimtelijke Kwaliteit gemeente Middelburg 2016", geadviseerd dat het plan geen afbreuk doet aan de karakteristiek van het beschermde stadsgezicht en een positieve bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit van deze locatie. Naar aanleiding van tegen de omgevingsvergunning gemaakte bezwaren heeft de welstandscommissie dit standpunt uitgebreider gemotiveerd.

3.1.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college, hoewel het niet aan een deskundigenadvies is gebonden, aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. De rechtbank constateert dat appellanten, waaronder [appellant], geen advies van een andere deskundige hebben overgelegd en dat ook voor het overige in wat zij aanvoeren geen grond is gelegen voor het oordeel dat het college het advies niet aan het besluit tot vergunningverlening ten grondslag mocht leggen. De enkele stelling dat de kiosk naar de mening van appellanten het uitzicht aantast en afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte, is daarvoor volgens de rechtbank niet voldoende.

3.2.    [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank, omdat de hiervoor weergegeven motivering ervan volgens hem onvoldoende is. Dit betoog faalt. Op basis van de hiervoor weergegeven motivering is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het college zich mocht baseren op het advies van de welstandscommissie.

4.    De rechtbank heeft geconstateerd dat het college zich bij zijn afweging in het kader van de goede ruimtelijke ordening heeft aangesloten bij het advies van de bezwaarschriftencommissie, waarin alle door appellanten benoemde belangen zijn besproken. De rechtbank heeft geconstateerd dat de vergunning voor afwijking van het bestemmingsplan alleen ziet op de hoogte, het platte dak en het materiaalgebruik van de kiosk. De door [appellant] gevreesde geur- en afvaloverlast en parkeerproblemen hangen niet samen met deze afwijking, maar zijn het gevolg van het gebruik van de kiosk als frietkiosk. Dat gebruik is op grond van het bestemmingsplan toegestaan, en staat niet ter discussie in de procedure. In die zin komt, aldus de rechtbank, aan deze belangen een beperkte betekenis toe. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot vergunningverlening heeft kunnen besluiten.

4.1.    [appellant] betoogt, zo begrijpt de Afdeling, in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestemmingsplan zich niet verzet tegen het plaatsen van een frietkiosk, en dat uitsluitend van het plan wordt afgeweken vanwege afwijkende maten en materiaalgebruik. Hij heeft echter niet geconcretiseerd waarom dit oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn.

Verder zou de rechtbank volgens [appellant] hebben miskend dat onvoldoende naar belangen en alternatieven is gekeken. [appellant] vraagt zich af waarom de huidige viskiosk niet kan worden uitgebreid en waarom de frietkiosk niet aan de andere zijde van de brug kan staan. Hij wijst verder op gevolgen voor zijn uitzicht, voor de verkeersafwikkeling en geur- en afvaloverlast.

De rechtbank heeft in haar uitspraak uiteengezet waarom deze en vergelijkbare argumenten haar geen grond geven voor het oordeel dat de afweging van het college niet redelijk zou zijn. De rechtbank is op goede gronden tot dat oordeel gekomen. Ook dit betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019

262.